Example
Rock 'n Roll Bands with Horns
De longen van een band



Eind jaren '60 begin jaren '70 waren ze er ‘plotseling’: rockbands met een blazerssectie. Het bleef niet bij de Amerikaanse Blood, Sweat & Tears en Chicago Transit Authority.

‘Deze zogenaamde “Rock ‘n roll bands with horns” ontstonden in Canada, Engeland en in ons eigen land: The Dizzy Mans Band.

De overeenkomst? Een muzikale mix van jazz, blues, soul en klassiek.

Lees zeven klein verhalen over enkele van deze grote groepen en sommige albums ervan.

 

Om dit verhaal maar meteen duidelijk te maken: het gaat niet om de grote soulbands met blazers zoals Earth, Wind and Fire. Dit verhaal is meer gericht op rock. Ja, soms heeft  deze muziek ook wat soul, maar toch is ze anders. Luister maar...

BLOOD, SWEAT & TEARS

Zowel Blood, Sweat & Tears als Chicago Transit Authority beginnen in 1967. Beide bands komen uit Amerika. De eerste komt uit New York, de tweede – de naam zegt het al – uit Chicago.

Blood, Sweat & Tears, ook bekend als BS&T ontstaat in The Village Theatre, de latere Fillmore East. Op een avond in september 1967 spelen Al Kooper (1944- /keyboards, gitaar, zang), Bobby Colomby (1944- /drums, producer), Steve Katz (1945- /gitaar, zang, producer) en Jim Fielder (1947- basgitaar, gitaar) samen. Kooper, net als Katz afkomstig uit The Blues Project, heeft de leiding.

Kooper had The Blues Project verlaten omdat hij een visie had van een rockband met blazers. Niet iedereen zag die visie voor zich, maar Kooper zette door. Hij vond zijn inspiratie in de muziek van onder anderen het Maynard Ferguson Orchestra, een jazz big band, en die van The Buckinghams, een Amerikaanse groep die op hun beurt beïnvloed was door James Brown en The Beatles. Kooper nodigde vriend-muzikanten uit om een concert te geven in The Cafe Au Go Go, New York. Een concert dus met rock, blues én blazers. De zaal was uitverkocht. Het geluid was nieuw, anders en zorgde voor veel enthousiasme bij zowel publiek. Maar, wat je vaker hoort als het om grote bands gaat, financieel gezien was het (bijna) niet te doen. Na het optreden en verrekening van alle kosten was er zelfs geen geld meer om naar huis te kunnen reizen.

Ook al staat er een 1967 een veel kleinere band op het podium, Koopers idee is niet weg. Een paar weken later wordt zijn sessie-achtige Blood, Sweat & Tears uitgebreid met Fred Lipsius (1943- /altsax, piano) en nog weer later met Dick Halligan (1943-2022/trombone, fluit, piano, orgel), Randy Brecker (1945- /trompet. flügelhorn), and Jerry Weiss (1945- /trompet, flügelhorn). Daarmee komt de bezetting van de groep op acht. In de wereld van de klassieke muziek en jazz noemt met dat een octet. Met alle blazers in de groep krijgt de muziek inderdaad  meer jazzy kant.

Blood, Sweat & Tears’ eerste optreden was op 17 november 1967 in The Cafe Au Go Go, New York. Het geluid was nieuw, anders en zorgde opnieuw voor een goede publieksrespons. Het geluid drong daarom ook door bij platenmaatschappijen. Het duurde dan ook niet lang voordat BS&T een contract sloot met Columbia Records. Men maakte vaart, in november en december stond de groep in de studio. In twee weken tijd was het album klaar. Op 21 februari 1968 verscheen: ‘Child Is Father To The Man’.

‘Child Is Father To The Man’ begint, in tegenstelling tot wat je zou verwachten van een band met hoorns, met een strijkersintro. In de studio bleek namelijk een flinke groep strijkers neergestreken. Na de verrassende ‘Overture’ klinkt ‘I Love You More Than You’ll Ever Know’ als een vertrouwde blues. Het is een meeslepend nummer dat door het arrangement iets oproept van de sfeer van James Browns muziek. ‘Morning Glory’ is een typisch nummer in de stijl van de bands in dit verhaal. Zang, orgel en alom aanwezige blazers. Dat geldt ook voor het meer soulfull ‘My Days Are Numbered’. Halverwege is er een break met lekkere, maar korte, gitaarsolo. ‘Without Her’, geschreven door Harry Nilsson heeft de jazzsamba in zich. Randy Newman schreef ‘ Just One Smile’. Ondanks alle blazers herken je meteen Newmans signatuur.
Op het laatste nummer na zijn alle nummers van lp-kant B geschreven door vooral Kooper. In ‘I Can't Quit Her’ klinken de strijkers mooi naast de blazers. ‘Meagan's Gypsy Eyes ‘ van Katz is een rustig werk met elektronische geluidjes die klinken als een snelle mandoline. Het eind is verrassend. Met ‘Somethin' Goin' On’ duiken we met volvette blazers de blues in. Mooie solo’s in dit nummer. Het ‘House In The Country’ lijkt dat van Donald Duck. Het is een up-tempo nummer met grappige geluidseffecten. Heel sixties zijn de cello’s en violen op ‘The Modern Adventures Of Platio, Diogenes And Freud’. Het zou zo van The Beatles kunnen zijn. ‘’ So Much Love/Underture’ is het laatste nummer en is geschreven door Carole King en Gerry Goffin. Ik hoor het Carole King zo zingen. Door het meerstemmig koor krijgt het nummer meer soul, maar aan het voert de inzet van strijkers ons terug naar het begin  van het album. Niet alleen een cyclisch album dus, maar ook een mooi album uit deze periode.
‘Child Is Father To The Man’ kwam op een aardige 47e plek in de Billboard Pop Albums Chart. Daar bleef het bij. De paar singles afkomstig van het album deden niets.
In Engeland kwam ‘Child Is Father To The Man’ in 1973 op de markt als ‘First Album’. Op enkele cd-uitvoeringen is een aantal bonustracks opgenomen. Dat zijn allemaal mono demo-versies. 

‘Child Is Father To The Man’ laat een groep horen op weg naar het grote succes, maar op het vervolg is  oprichter Kopper verdwenen! Vrij kort nadat het eerste album uitgebracht was kwamen de meningsverschillen bovendrijven. Zowel Katz als Colomby wilde een betere zanger voor de band. Dat leidde uiteindelijk tot het opstappen van Kooper. Hij liet wel zijn sporen na, want hij had al enkele songs geschreven voor een tweede album. Het bleef niet bij Koopers vertrek. Brecker verliet de groep om bij jazzpianist Horace Silver te gaan spelen. Jerry Weiss probeerde een eigen band op te zetten: Ambergris. Hij stapte over op basgitaar en piano en schreef arrangementen voor zijn nieuwe band. Ambergris bestond niet lang en Weiss leidde vervolgens een zwervend muziekbestaan. Hij speelde in bands van bijvoorbeeld Al Kooper.
Beide blazers werden vervangen door Lew soloff (1944-2015/trompet) en Chuck Winfield (?/trompet).
Wie de nieuwe zanger moest worden was enige tijd onduidelijk. Stephen Stills, Alex Chilton zelfs Laura Nyro werden overwogen, maar het werd de Canadees David Clayton-Thomas (1941- /zang, songwriter, producer). Katz en Colomby hadden hem gehoord toen hij met diens band optrad in een New Yorkese club en die stem had net dàt wat hun groep nodig had.
Het sleutelen aan BS&T was echter nog niet voorbij. Halligan, de trombonist, schoof door naar het orgel. Jerry Newman (?/trombone, blokfluit) werd daarom aangetrokken als trombonist. Daarmee kwam de groepsgrootte op negen. Het nonet stond voor het eerst op het podium in juni, 1968; het vertrouwde Cafe Au Go Go.

Tussen 7 en 22 oktober stond BS&T in de Columbia Studio. Het plan: meer werk van anderen en een grotere verscheidenheid aan stijlen. Door de nieuwe 16-track recorders kon er beter gewerkt worden met overdubs (meer muziekpartijen over en naast elkaar opnemen). Daar werd goed gebruik van gemaakt. James Guercio zorgde voor de productie.

Blood, Sweat & Tears tweede album verscheen op 11 december 1968 onder de eenvoudige titel: ‘Blood, Sweat & Tears’. Het was alsof ze een nieuw start maakten. In zekere zin was dat natuurlijk ook zo.
Het album begint en eindigt met bewerkingen van Erik Satie’s ‘Gymnopédies. Die pianowerken werden in Nederland bij het grote publiek bekend in de uitvoering van Reinbert de Leeuw. Hier worden ze gespeeld door Halligan op piano en fluit. Het is een sfeervol begin dat je wel erg op het verkeerde been zet. De overgang naar ‘Smiling Phases’ (een song geschreven door de Engelse band Traffic) is best groot. Het arrangement was er een van Kooper. Het is een stevig werk, zit goed en elkaar en wordt uitstekend– sorry Kooper – gezongen door Thomas. ‘Smiling Phases’ is een van de vijf hits die van dit album afkomstig zijn. Het tussendeel is pure jazz met een mooie pianosolo.
Katz schreef en zong het rustige ‘Sometimes In Winter’. De winter krijgt een mooie fluitpartij, de stem is warm, maar heel anders – logisch – dan die we net hoorde. ‘More and More’ is van Vee Pee Smith en Don Juan (?) in een arrangement van Kooper. Een snel nummer in wat je nu zou kunnen noemen échte BS&T-stijl. In dit werk staan drums en gitaar centraal. Lauro Nyro werd dan wel niet de nieuwe zangeres, maar droeg wel ‘And When I Die’ bij, een volgende hit. Het is een afwisselend nummer dat gaat van soul via rock naar Country & Western. Dat laatste komt vooral door de mondharmonica. ‘God Bless The Child (Billie Holiday/Arthur Herzog) is weer wat trager. Meeslepend gezongen, maar na het intro een jazzy omslag met blazers en trompetsolo. Hit nummer vier, misschien wel de bekendste van BS&T is ‘Spinning Wheel’ geschreven door de nieuwe zanger. De laatste hit van dit album is ‘You've Made Me So Very Happy’(Berry Gordy Jr., Brenda Holloway, Patrice Holloway, Frank Wilson). Het langste nummer (11’44”) is ‘Blues – Part II. Het is een werk van de band met daarin fragmenten van drie songs van anderen: ‘Sunshine of Your Love’ (Jack Bruce, Pete Brown, Eric Clapton), ‘Spoonful’ (Willie Dixon) and ‘Somethin' Goin' On’ (Al Kooper). Zo’n werk past goed in de tijdgeest eind jaren ’60. Door opzet en aanpak is het een track met veel wisselingen, variaties en solo’s. Het is zo’n werk dat je live kan uitrekken tot ongekende lengte. En na al die drukke verscheidenheid is de terugkerende rust van Satie zeer welkom.

‘Blood, Sweat & Tears’ is tot op de dag van vandaag Blood, Sweat & Tears meest succesvolle album. Naast de vijf hitsingles in de Top5 en het album zeven weken lang in de hoogste regionen. Vanwege het succes werd het album beloond met een Grammy award voor “Album of the Year 1970”. Inmiddels is het album met meer dan vier miljoen stuks verkocht drievoudig platina.
In Canada stond het album acht weken lang op de eerste plek in de RPM National Album Chart en in Engeland werd het album 15e in de TOP40 Albums lijst.

En als je dan succes hebt moet je ook ‘cashen’. Dat was tenminste de insteek van de manager van BS&T. De groep kreeg geen rust meer en had het ene na het andere optreden. Tijd voor bezinning of iets nieuws was er niet. Wel moest er een derde album gemaakt worden. Er was geen nieuw werk of energie. In 1970 werd ’Blood, Sweat & Tears 3’ uitgebracht, maar het vuur was er wel af. Ondanks dat was het album een hit (1e in Billboard Pop Albums), net als twee songs ervan (14e en 29e). Blood, Sweat & Tears maakte nog acht albums met een nieuwe zanger, Jerry Fisher, zelfs even basgigant Jaco Pastorius in de groep en vele, vele andere wisselingen. Blood, Sweat & Tears ging nog door tot 1980, maar het hoogtepunt ligt duidelijk in de beginperiode.


THE IDES OF MARCH

‘De idus van maart’. Vreemde naam voor een band? De Idus is de middelste dag van maart. De Latijnse naam is Idus Martiae. De Romeinen rekenden niet met dagen, maar met drie punten: de nonen (de 5e of 7e dag), de Idus (13e of 15e) en de kalender (de 1e dag van de volgende maand). Dat de dagen verschillen hangt af met de lengte van de maand. In het Romeinse Rijk was de Idus een belangrijke dag. Die was niet alleen religieus getint, maar ook de dag waarop de schulden verrekend en geïncasseerd moesten worden. Wrang - in dat opzicht -  is het feit dat de moordaanslag op Julius Caesar op die dag plaatsvond. Daarna was niets meer hetzelfde in dat Rijk. Terug naar de muziek.

De band, The Ides of March, begint ergens in 1964 in Rerwyn, Illinois, als ‘The Shon-Dels’. De oprichter van de groep is Jim Peterik (1950- /gitaar, zang).  In 1965 brengt de groep een eerste single uit: ‘Like It or Lump It’. Na het lezen van Shakespeare’s versie van Julius Ceasar wordt de bandnaam veranderd in The Ides of March. In 1966 is hun eerste single te horen: ‘You Wouldn’t Listen’/’I’ll Keep Searching’. In buurstad Chicago werd het een Kleine hit: 7e bij WLS Radio, maar ook 42e plek in de Billboard Hot 100 en 21e in de Canadese hitlijst. ‘You Wouldn’t Listen’ klinkt ‘catchy’, een kruising tussen Beatles en Beach Boys. Geen blazers.
Dat verandert langzaam wel. Eind jaren zestig bestaat de groep naast  Jim Peterik uit: Larry Millas (?/ritme-gitaar, bas, keyboards, achtergrondzang),  Bob Bergland (?/bas, saxen, achtergrondzang), Ray Herr (?-2011/bas, achtergrondzang), Michael Borch (?/drums, percussie), John Larson (?-2011/trompet, flügelhorn) en Chuck Soumar (?/trompet, achtergrondzang).

Het bescheiden single-succes en een reeks van andere singles heeft ondertussen geluid tot een platencontract bij Warner Bros. In 1970 verschijnt het eerste en meteen meest succesvolle album ‘Vehicle’. Het album heeft tien tracks en opent meteen maar met het titelnummer. ‘Vehicle’ is een stevig rocknummer met een ferme blazerspartij, een portietje soul en een korte gitaarsolo. In 1970 viel dit geluid echt op. Het was dan ook niet heel vreemd dat het een hit werd. De eerste single versie had het nummer ‘Lead Me Home, Gently’ als B-kantje. Later werden dat achtereenvolgens: ‘he Sky Is Falling’ (1970), ‘Melody’ (1970) en ‘L.A. Goodbye’ (1971). Voer voor verzamelaars. De song is geschreven door Peterik en gaat over Karen die meer dan vaak aan hem vraagt hem ergens met de auto (een 1964 Plymouth Variant) naar toe te brengen. Hij had duidelijk meer van de relatie verwacht (“I love you, I need you”), maar uiteindelijk is de trieste conclusie dat hij niet meer was dan haar ‘Vehicle’, vervoer, zeg maar.
Geschiedkundig gezien is het de snelst verkopende hit in de geschiedenis van Warner Bros. Records tot dan. Het nummer komt dan merkwaardig genoeg tot slechts een 2e plek in de Billboard Hot 100 (Goud). In Canada 5e en in Engeland nog niet in de Top 30. Dat het een hit werd was in ieder geval voor Peterik onverwacht. Na de opname had de technicus op een verkeerde knop gedrukt en wiste daarmee per ongeluk veertien seconden van de song. Gelukkig was er nog een andere take (opname) en werd die in het ‘gat’ gemonteerd. Daarna werd de zang opnieuw gedaan. Wij wisten van niets, maar Peterik hoort het tot zijn afgrijzen nog elke keer weer.
‘Vehicle’ valt onder de noemer “One Hit Wonders”, want hierna was het voorbij met het succes voor The Ides of March. De Idus was blijkbaar meteen vereffend. Overigens werd door het forse gebruik van de blazers de groep nogal eens aangezien voor Blood, Sweat & Tears. Iets met oren die openstaan?

En Karen? De song was geen verzinsel. Peterik en zij hadden een knipperlichtrelatie, maar uiteindelijk zijn ze getrouwd. Maar dat was wel ná de hit…

‘Vehicle’, het album, is niet een album met een heel eigen gezicht. In de diverse nummers gaan we van soul met blazers naar Country (‘Home’ – dat begin, het is net Grease) naar eenvoudige rock (‘Factory Band’ – een nummer dat qua zang en uitvoering heel erg doet denken aan Creedence Clearwater Revival). ‘Sky Is Falling’ is ‘Vehicle’, maar dan anders. Lp-kant A sluit of met een medley die bestaat uit ‘Wooden Ships’(Crosby/Stills/Kantner) en ‘Dharma For One (Anderson/Bunker). Een interessante keus. Het swingt, het klinkt als filmmuziek. De blazerspartijen zijn duidelijk aanwezig, overigens net als de drums en de kleine gitaarsolo. Met ruim zeven minuten het één-na-langste nummer van dit album.
Lp-kant B opent met ‘Bald Medusa’. Sterke opening van deze kant. Veel blazers en een lekkere versnelling. ‘Aire Of Good Feeling’ gaat op die weg door, net als ‘Time for Thinking’, maar die laatste heeft wat meer de soul. ‘One Woman Man’ lijkt voer voor als een volgende single met veel strijkers en een supergladde productie. Dit klinkt meer als The Shon Dels dan ‘The Ides of March’. Het liedje had zo een hit kunnen zijn, maar er is blijkbaar weinig mee gedaan. De afsluiter is ook van derden: ‘Symphony for Eleanor’. Eleanor Rigby (Lennon/McCartney) is dat. Het is een boeiende afsluiter, met veel wisselingen en net zo veel gitaarwerk van Peterik. Net zoals in de medley van kant A hoor je dat deze band meer potentie heeft dan het maken van een korte song. Het is misschien wel het interessantste werk van het eerste album.

The Ides of March gingen op een lange tournee, stonden op meerdere festivals en hadden het dus druk. Herr wilde zijn dienstplicht ontlopen en verliet daarom de band. Hij nam een andere naam aan en kwam uiteindelijk terecht in Nashville. Ja, hij ging daar aan de country-muziek. Herr werd niet vervangen.
In 1972 volgde album nummer twee: ‘Common Bond’. De nieuwe single ‘L.A. Goodbye’ deed het alleen lokaal goed. Het album leverde net zomin het verwachte succes. Warner Bros. beëindigde het contract en de groep ging naar RCA Records. In 1973 was het, tenminste voor zover het leek, voorbij met The Ides of March. Peterik begon een nieuwe band: Survivor. De groep had gouden hits als ‘Eye Of The Tiger’ en ‘The Search Is Over’. Allebei geschreven door Peterik.
In 1990 was er een reünie van The ides of March en zelfs nieuwe muziek. De groep bestaat in wisselende bezettingen nog steeds en treedt regelmatig op, maar eigenlijk zijn ze nooit meer het voertuig van hun eigen succes geworden. 


THE GREATEST SHOW ON EARTH

Het getuigt van durf om je band The Greatest Show on Earth te noemen. Maar zoals dat bij rariteitenkabinetten en circussen misschien wel werkt, werkt dat bij muziek anders. Helaas werd The Greatest Show on Earth alleen bekend in kleine landen als Nederland en Zwitserland.
Broers Garth Watt-Roy (?/gitaar, zang) en Norman Watt-Roy (1951- /bas, zang, componist, arrangeur) zijn net als hun jongste zus geboren uit Engelse ouders die werken in Bombay. De familie verhuist in 1954 naar Engeland. Begin 1967 vormen beide broers een band: The Living Daylights. Philips Records biedt ze de gelegenheid een single op te nemen: ‘Let’s Live For Today’/’I’m Real’ (1967). De A-kant is geschreven door Michel Julien, Shel Shapiro en Giullio Rapetti alias Mogol. De heren hebben goed naar The Beatles geluisterd, want de opbouw, de koortjes en de break zouden zo van dat viertal kunnen zijn. Helaas was het succes niet overweldigend.
Een jaar later wordt The Living Daylights omgevormd tot een soulband die vooral optreedt bij Amerikaanse bases in Duitsland. De soulband wordt meer en meer uitgebreid tot een achtmans groep. Leden zijn naast de broers: Ozzie Lane (?/zang), Mick Deacon (?/orgel, klavecimbel), Ron Prudence (?/drums) en blazers Dick Hanson (trompet, flügelhorn, percussie), Tex Philipots (altsax, tenorsax, percussie) en Ian Aitchinson (tenorsax, percussie). Lane vertrekt al snel en wordt vervangen door Colin Horton-Jennings (?/zang, gitaar, bongo’s, fluit).
De keus voor andere muziek en de uitbreiding maken dat er een nieuwe naam moet komen. Dat wordt The Greatest Show on Earth. In Duitsland blijkt dat ze het niet slecht doen als begeleiders van Sonny Burke (soulzanger, componist, arrangeur, big bandleider. producer). Geen kleine jongen en iemand die van wanten weet. Ook speelde de band een tijdlang in Spanje in de Maddcoks Club. Het vele spelen leidt tot een uitbreiding van de sound. Er komt meer plek voor jazz, improvisaties en rock. Het geluid van de groep schuift langzaam op naar iets anders: een rockgroep met blazers.
Bij een talentenshow wint The Greatest Show on Earth een platencontract bij EMI. EMI is dan net bezig met een progressief sublabel: Harvest. Dat is het label waar het eerste album van The Greatest Show on Earth op moet gaan verschijnen.

In februari 1970 wordt een eerste single uitgebracht: ‘Real Cool World’/’Again and Again’. ‘Real Cool World’ valt op door de blazers, het orgel, de wat cynisch lacherige (“hahahaha”) zangpartij en de fuzzy gitaarsolo. Een opvallende song in de doorgaans wat saaiere muziek op Hilversum 3 toen. Het nummer werd een hit in Zwitserland (1e) en Nederland (7e). Elders in Europa wordt de single goed verkocht, maar daar komt het niet tot noteringen in de hoogste regionen.
De single wordt gevolgd door het album ‘Horizons’ (maart 1970). Dat is gestoken in een hoes van de van Pink Floyd bekende vormgevers Hipgnosis. Op het album staan acht nummers.
‘Sunflower Morning’ is geschreven door Mick Deacon en Colin Jennings. Prachtige opening, met een fraaie fuzzgitaarsolo. De wisselingen houden het spannend. De blazers blijven wat op de achtergrond. Progressief dit? Zeker! Dat geldt ook voor ‘Angelina’ (Jennings) met een ferme trompetsolo. ‘Skylight Man’ (Jennings, Garth Watt-Roy) begint als een shuffle, maar er gebeurt onderweg van alles, zoals Beatle-achtige koortjes, uptempo stukken en een bescheiden orgelsolo. De bas is best dominant hier. ‘Day Of The Lady’ (Jennings/Saunders) is meer akoestisch, folkachtig en daarom misschien dan ook met een klavecimbelsolo. Lp-kant A sluit af met de inmiddels hit ‘Real Cool World’, maar dan in de originele – niet ingekorte- versie
Lp-kant B opent met ‘I Fought For Love’ (Jennings, Garth Watt-Roy) en een sterke orgelpartij. De ‘twists and turns’ maken het wederom een boeiend nummer. Dan volgt het langste werk; ‘Horizons’. Het werk is bijna twaalf minuten lang en geschreven door de hele band. Je krijgt hier precies wat je verwacht: wisselingen en solo’s. Niet alle solo’s zijn even boeiend. Drumsolo’s zijn niet makkelijk. De dwarsfluit, gitaar en orgelsolo maken dat dan weer goed. Het nummer komt wat versnippert over. Live kwam het beter tot zijn recht schat ik zo in. De afsluiter is de single B-kant. ‘Again & Again’ (Garth Watt-Roy) is een overwegend rustige, akoestische song met wat band-interrupties.

Het album deed het jammer genoeg slechts redelijk. Er zat meer potentie in vond ik. EMI vond de band wel zo succesvol dat ze nog een tweede album mochten maken: ‘The Going’s Easy’ (1970). Het album werd gelanceerd met behulp van de single ‘Tell The Story’/’Mountain Song’ (1970). Maar met zowel single als album liep het niet. Door het uitblijven van succes viel de groep in 1971 uit elkaar. Garth Watt-Roy ging naar de progressieve hardrock band Fuzzy Duck en naar onder anderen Marmalade en Steamhammer. Broer Norman Watt-Roy kwam na diverse bands in contact met pianist/componist Chaz Jankel en vervolgens in de begeleidingsband van Ian Dury: The Blockheads. Denk even aan de hit ‘Hit Me With Your rhythm Stick’ (1979). Luister even naar de prachtige en pakkende baspartij gespeeld op een Fender Jazz Bass. Sommige bands hadden (veel) betere musici dan je na de Punk van die bands zou verwachten. Na The Blockheads werd Norman Watt-Roy sessiemuzikant. Prudence, Aitchinson en Philipots verdwenen uit de muziekwereld. Jennings speelde nog een tijd in achtereenvolgens Chaser en Taggett. Hanson werd sessiemuzikant en werkte met The Blues Band en Graham Parker. Deacon werd lid van Vinegar Joe en later van de band van Suzie Quatro. The Greatest Show on Earth was een band met een belofte, maar het leven in de ‘Real Cool World’ was veel harder dan men verwacht had. Toch hebben ze een mooie stip op de horizon gezet.

THE ELECTRIC FLAG

Het verhaal van de Amerikaanse The Electric Flag begint met een filmische trip. In 1967 begint Mike Bloomfield (1943-1981/gitaar, zang – ex Paul Butterfield Blues Band) een groep met daarin Buddy Miles (1947-2008/drums), Barry Goldberg (1942- /keyboards), Nick Gravenites (1938-2024/gitaar, zang) en Harvey Brooks (1944- /basgitaar, gitaar). Rond 1967 is nogal wat ‘electric’, daarom is het niet heel gek dat Bloomfield de groep The Electric Flag noemt. Dat was niet de eerste keus, want hij wilde de groep ‘American Music Band’ noemen. Zijn idee daarachter was een muzikaal huwelijk tussen bigbandblues en bigbandsoul. “Allemaal Amerikaanse muziek”, vond hij. Dat idee ontstond na een sessie met blueszanger James Cotton. Na afloop besloot Bloomfield dat hij een band met ‘horns’ wilde. De keuze voor Brooks was makkelijk, want daar had hij eerder mee gewerkt. De later van Jimi Hendrix bekende Miles kwam op een andere manier in de groep. Brooks was bij een soundcheck van de band van Wilson Pickett. Omdat Miles iets niet goed speelde kreeg hij ter plekke een boete van 50 dollar opgelegd door Pickett. En dan zeggen ze iets over het drillen van muzikanten in Zappa’s bands. Brook vroeg na de soundcheck of Miles niet in een andere band wilde spelen. Die wilde wel.
De nieuwe groep werd uitgebreid met Peter Strazza (?/tenorsax) en Marcus Doubleday (?/trompet). De manager, Albert Grossman, zette de band meteen aan het werk voor een van zijn projecten. Filmregisseur Roger Coman was bezig met een film over de ervaringen met de drug LSD. In de film, ‘The Trip’ speelde zowel Peter Fonda als Dennis Hopper. Allebei meer bekend van de latere film ‘Easy Rider’ (1969). Coman vond de aangeleverde muziek van Gram Parson’s International Submarine Band niet geschikt, niet ‘far out’ genoeg. Parsons zou je kunnen kennen van The Byrds en The Flying Burrito Bros. Voor wat betreft de naam van de band had hij zo wél in die film kunnen zitten. Pikant detail hier is dat The Electric Flag hun oefenruimte had in het huis van Parsons. Maar, wat op papier heftig of gescheiden lijkt, valt in praktijk erg mee. Het is een tijd waarin iedereen bij elkaar over de vloer komt en grenzen vervagen, al dan niet onder invloed van iets.

De muziek op de soundtrack van ‘The Trip’ wordt door Billboard omschreven als een fusie tussen een ‘love-in’ en ‘rock-nummers’. Cheetah omschrijft die in de bijsluiter bij de cd als “just a succession of endless repeated patterns, electronic effects and abortive improvisations.” Zij missen Bloomfields Blues. Maar wat negatief opgeschreven lijkt te zijn, klinkt mij echter als reclame in de oren. Sommige nummers zijn verrassend coherent, andere als de vroege werken van Pink Floyd, inclusief rustige songs met akoestische gitaren. Paul Beaver helpt de band met bijdragen van een van de eerste Moog Synthesizers. Bob Notkoff is gast op elektrische viool. Overigens is de aflsuiter alsnog een onvervalste blues.
Het is al met al een boeiende, aanbevolen soundtrack die echter nog weinig heeft van de bands met blazers. Daarvoor moeten we zijn bij het volgende album van de band: ‘”A Long Time Comin’”’ (1968). De in een typische sixties gehulde hoes (de kleuren, de vrouw op de voorkant die niets met de muziek te maken heeft) begint met een swingende ‘Killing Floor’ (Howlin’ Wolf), ja, mét blazers. Dat geldt ook voor ‘Groovin’ Is Easy’ dat best klinkt als een nummer van Blood, Sweat & Tears. ‘Met ‘Texas’ kunnen de fans van blues en gitaarsolo’s hun hart ophalen. De blues komt vaker terug. De roots blijven aan Bloomfield trekken blijkbaar. Andere track gaan meer richting Soul of Rock ’n Roll of Rock met blazers. ‘Another Country’ is dan weer heel experimenteel met geluiden van de Moog (Paul Beaver). Misschien nog een restje van ‘The Trip’?
De single met daarop ‘Groovin’ Is Easy’/’Over Lovin’ You’ (1967) deed weinig en hielp het album niet aan meer aandacht. Dat gold ook voor de gasten op het album: Richie Havens (sitar) en Cass (Mama) Elliot (zang).

‘”A Long Time Comin’”’ wordt alom gewaardeerd door kenners van muziek met blazers of muziek van Bloomfield. Het is een onterecht wat ondergeschoven, vergeten album dat duidelijk meer aandacht verdient.  In deze verhalenreeks vindt het album dus een goede plek.
Na het uitbrengen van het album en enkele concerten waaronder die op Monterey Festival viel de band uit elkaar. Het zijn de bekende redenen: meningsverschillen over de aanpak, druggebruik, slecht management. Bloomfield liet zijn band voor wat die was en ging verder op zijn weg, met als een van de haltes een samenwerking met Al Kooper. Bloomfield overleed in 1981 waarschijnlijk aan de gevolgen van een overdosis in combinatie met een groot aantal Valiumtabletten. Dezelfde dag dat hij overleed verscheen zijn nieuwe – laatste – album: ‘Cruisin’ For A Bruisin’’. Achteraf bleek de titel een voorspellende: Bloomfield werd dood in zijn auto aangetroffen.

LIGTHOUSE

Lighthouse komt uit Canada. Wat verwarrend is dat een andere band ook bijna net zo heet: The Lighthouse uit het Belgische Leuven. De groep uit Toronto werd in 1969 opgericht door Skip Prokop (1943-2017/drums, zang) en Paul Hoffert (1943- /keyboards. vibrafoon). Ergens in New York kwamen ze elkaar tegen en raakten. Tijdens een vlucht naar Toronto raakten ze opnieuw met elkaar in gesprek en sprak Prokop over een te vormen band met zowel ‘horns’ als strijkers. “Rock meets jazz meets classic.” Een ambitieus project. Prokop kwam uit de rockhoek (had als studiomuzikant gewerkt met Richie Havens, Santana en Mike Bloomfield), Hoffert uit de jazz- en filmhoek. Het was een boeiend idee dat thuis uitgewerkt werd. Prokop had eerder gewerkt met Ralph Cole (?/gitaar, zang) en vroeg hem in de band. Daarna volgde bekenden, vrienden, studio musici en leden van het Toronto Symphony Orchestra. Uiteindelijk bestond de groep uit dertien leden:  Skip Prokop, Paul Hoffert, Ralph Cole en Grant Fullerton (?/bas, zang), Vic "Pinky" Dauvin (zang, percussie), Ian Guenther (?/viool), Don DiNovo (?/viool, altviool), Don Whitton (?/cello), Leslie Snider (?/cello), Freddie Stone (?/trompet, flügelhorn), Arnie Chycoski (?/trompet, flügelhorn), Russ Little (?/trombone) en Howard Shore (1946- /altsax, piano, orgel, klarinet, fluit). Shore ken je wellicht van zijn latere werken als componist van filmmuziek van onder anderen The Lord of the Rings en The Hobbit.
In deze bezetting werd een demo gemaakt. Die bleek voldoende voor een onmiddellijk getekend platencontract met MGM. Dat zelfs zonder een optreden, Met dit wapenfeit was de groep toe aan een manager. Dat werd Vinnie Frusco. Bij de opnamen voor een eerste album in Electric Ladyland Studios (de studio van Jimi Hendrix) liet Frusco weten een nog groter contract te hebben afgesloten met RCA Victor.

Het eerste concert van de groep vond plaats op 14 mei 1969 in Toronto. De groepsnaam, Lighthouse. De band werd geïntroduceerd door niemand minder dan jazzicoon Duke Ellington met de woorden: “I’m beginning to see the Light… house.” Dank Ellington. Er volgden meerdere concerten zoals in de Fillmore West, enkele festivals als Monterey en Newport Jazz en de prestigieuze Carnegie Hall.

Met de opnames in Electric Lady was men niet heel tevreden. Er volgde een reeks nieuwe opnames in Eastern Sound, Toronto. In juni werd het eerste album uitgebracht: ‘Lighthouse’ (juni, 1969). Het album werd geproduceerd door Prokop en Hoffert zelf, genoeg ervaring immers. Het album telt tien tracks. De muziek is een prachtige fusie van rock, jazz en klassiek. Fuzzy gitaarsolo’s, afwisselende thema’s, tempowisselingen. Voor hetzelfde geld valt deze muziek onder ‘progressieve rock’ (met horns). De van het album afkomstige single ‘If There Ever Was Time’/’Eight Miles High’ (1969) was een zeer bescheiden, plaatselijke hit in Toronto.

Heet op de hielen volgde het tweede album nog geen vijf maanden (!) na het eerste. ‘Suite Feeling’. De groep is één man groter, maar er zijn wat wisselingen. Guenther is weg, voor hem in de plek komen Paul Armin (?/viool) en Myron Moskalyk (?/viool). Don Whiton is vervangen door Dick Armin (?/cello). Stone en Chycoski zijn vervangen door Paul Adamson (?/trompet) en Bruce Cassidy (?/trompet).
Muzikaal gezien is ‘Suite Feeling’ een goed vervolg op het eerste. De single ‘Feels So Good’/’Places On Faces Four Blue Carpet Tracers’ (1969) komt op een mooie 5e plek in de Canadian Contact hitlijst en 55e op de landelijke hitlijst. Ondanks alle wisselingen is het een goed in het gehoor liggend nummer. Vreemd eigenlijk dat er niet meer succes was. Op het album valt het bijna elf minuut lange ’Places On Faces Four Blue Carpet Tracers’ behoorlijk op. Het is een nummer met veel solo’s. Men had wat te vertellen immers. Het werk is jazzy, filmisch en funky en bevat een (te) lange drumsolo. Dat hoorde er toen bij zeg maar. Het album sluit of met een compositie van The Beatles: ‘A Day In Life’. De song wordt getransformeerd tot jazzcompositie en ‘Also Sprach Zarathustra’-achtige klassiek. Dat laatste werk is van Richard Strauss.
Op het hele album wordt uitstekend gemusiceerd, maar op een af andere manier is de muziek moeilijk te ’vangen’. Misschien teveel afwisselingen?
Lighthouse zou spelen tijdens het nu beroemde Woodstock festival, maar men zag daar vanaf. Een gemiste kans?

Het derde en laatste album voor RCA werd opgenomen in New York en uitgebracht in 1970: ‘Peacing It All Togehter’ (1970). Of de titel slaat op het nog groter scala aan muziekstijlen is mij niet bekend, maar dit album gaat alle kanten uit, zelfs richting Afrikaans, country en folk. Voor het album werd een ‘vreemde’ producer ingezet: Mike Lipskin. Lighthouse is qua bezeting weer iets veranderd: Moskalyk is vertrokken, voor hem geen vervanger. Adamson is vervangen door de teruggekeerde Chycoski. Dertien leden dus weer.

De opbouw van  ‘Peacing It All Togehter’ lijkt thematisch, ‘Nam Myoho Renge Kyo’ komt zowel aan het begin, midden en eind voor. De single ‘The Cant’/’Could You Be Concerned’ (1970) werd slechts een bescheiden hit in Canada. Ondanks de vele optredens en bekendheid bleef het grote succes uit.
Dat was de reden voor RCA Victor het contract te beëindigen. Dat was misschien iets te snel. Daarna verzorgde Lighthouse een gratis toegankelijk festival. Zo’n 100,000 mensen hoorden de band, net zo als een grote groep tijdens het Isle of Wight festival.

In 1970 sloot Lighthouse een nieuw platencontract met GRT (Canada) en Evolution (USA). Niet alleen de platenmaatschappij werd door elkaar geschud, de band ook. De groep werd iets kleiner. De nieuwe bezetting bestaat uit naast oudgedienden Prokop, Hoffert, Cole, Armin, DiNovo en Shore, uit: Keith Jollimore (?/saxen, fluit, zang), Pete Pantaluk (?/trompet, zang), Larry Smith (?/trombone), Louis Yacknin (?/basgitaar) en nieuwe zanger Bob McBride (?/zang, percussie).

In juli 1971 volgt het vierde en meest succesvolle album: ‘One Fine Morning’. Onder leiding van producer Jimmy Lenner heeft de band een meer coherent album gemaakt. Dat gaat zeker niet ten koste van hun stijl. Dat blijkt uit de single ‘One Fine Morning’/Hats Off (To The Stranger)’ (1971). De single word teen hit in Canada (2e - platina), 24e (goud) in de Billboard Hot 100 en komt bijna in onze eigen nationale hitparade. Bijzonder is dat de B-kant van de single zelf ook een Canadese hit werd (9e – goud) met dan op de B-kant ‘Sing, sing, sing’ (1971).

Na dit succesvolle album volgde meer succes, meer hitsingles en andere platenmaatschappijen. Tijdens opnamen voor een nieuw album in 1974 viel de groep uit elkaar. Dat album werd nooit meer afgemaakt. In 1982 was er een reünieconcert. Zo ook in 1992. Die laatste reünie leidde zelfs nog tot een nieuw album: ‘Song Of The Ages’ (1996) met succes in Canada. Overigens net zo als de vele compilatie-albums door de jaren heen. De groep leidde en bestaan in de luwte, maar bleef doorgaan. Na ziektes werd Prokop vervangen door zijn zoon Jamie. In 2018 verscheen het album ’Icon’.
Jammer dat Lighthouse niet meer publiek in Europa wist te bereiken. De groep heeft dit zeker verdiend. Blijkbaar scheen het vuurtorenlicht niet ver genoeg over de oceaan.


DIZZY MAN'S BAND

Natuurlijk is er ook een Nederlandse band die ‘meelift’ op de nieuwe ‘stijl’ van rockbands met hoorns (blazers). Alquin, zeker de eerste twee albums, zou hier wellicht ook passen, maar hun verhaal staat al op de LemonTree. De band die er het rondst voor uitkomt is de Zaanse (Zaandam) Dizzy Man’s Band. Ondanks meerder hits in ons land is er weinig over deze groep te vinden. De band is niet echt een album-groep, meer een singleband, niet een heel serieuze band, maar een stelletje clowns. Tenminste af en toe. Dat ze goede muziek maken is soms wat minder duidelijk of op de voorgrond.

De Dizzy Man’s band ontstaat in 1970 uit de as van de band Take Five die bestaat sinds 1969. Take Five bestond uit: Joop ‘Metronoom ‘ Tromp (?/drums), Dick Buijsman (?/basgitaar), Jens Hengst (?/gitaar), Herman Smak (1946-2004/orgel) en Jacques Kloes (1948-2015/zang). Hengst hield ermee op, Dirk van der Horst (1946-2004/gitaar) en Rien Zwaan (?/?) kwamen. De groep kreeg ook een roadie: Bob Ketzer (?-1996/zang, percussie). Tussendoor komt nog Karl Kalf (?/trompet, cello) de groep versterken In de nieuwe samenstelling was het logisch dat er een nieuwe bandnaam kwam. Dat werd Dizzy Man’s Band.
De groep kreeg een contract voor een single bij Bovema/Negram. De muziek die de groep op dat maakte was zonder meer gebaseerd op hun Amerikaanse voorbeelden: Chicago en Blood, Sweat & Tears. ‘Tell Me It’s Allright’/ ‘Window’  verschijnt in 1970 op Eagle (een sublabel). Het nummer klinkt inderdaad als beide bands en swingt goed. Helaas hebben de landgenoten hun oren nog niet ver genoeg open. Hoe dan ook, Zwaan heeft liever meer zekerheid en wordt DJ. Hij wordt vervangen door Klaas Versteeg (1950- /saxen, fluit).
Op het thuislabel Negram verschijnt de tweede single. Het is een al wat ouder nummer, maar het lijkt potentie te hebben; ‘Tickatoo’/’My Love’ (1970). Nu heeft het publiek de oren wel open. ‘Tickatoo’ wordt een hit en komt zelfs in de Top 10. De tropisch aandoende song heeft al de nodige humor in. De zanger wacht al zes dagen in de jungle op zijn oom, maar dan ziet hij prachtig meisje in een grote kano. Ze heet Tickatoo. Nu hoopt hij dat zijn oom niet meer komt, want hij heeft het goed met zijn nieuwe vrouw. Tickatoo, juist.
De opvolger ‘Young Love’/’Pearly Queen’ (1970, Decca) is een stuk serieuzer. Veel Hammond-orgel hier en weinig blazers. Daar zat het publiek blijkbaar niet op te wachten. Dat gold helaas ook voor het veel luchtigere en folkachtige ‘Zig-Zag City’/’Point Of No Return’ (1971-Indigo). Die kwam nog net binnen in de Top 40 (38e), maar was na twee weken er weer weg.
Met de zomer in zicht biedt ‘Let’s Go To The Beach’/’Let’s Stick Together’ (1971-Injection) meer vreugde, maar dat komt misschien wel door – opnieuw – dat tropisch tintje. Het liedje wordt 17e in de Nederlandse Top 40 en 13e en de Daverende 30. Ook in België loopt men warm: 17e (BRT Top 30) en 20e (Ultratop 30).
Groter succes was er met ‘A Matter Of Facts’/’Who is Who’ (1971-Injection). Hier herkennen we het geluid weer van Chicago en Blood, Sweat & Tears. Sterke, swingende blazerspartij en een venijnige gitaarsolo. Dat werkt wel. In Nederland wordt het in beide hitlijsten 5e, in België 18e.

Ondertussen heeft Dizzy Man’s Band twee albums gemaakt ‘Dizzy Do Tickatoo’ (1970) en ‘Luctor Et Emergo’ (1971). Het eerste is volgens het bekende stramien singles+restmateriaal (fillers), het tweede zelfs zonder een van de dan uitgebrachte singles. ‘Luctor Et Emergo’ is ondanks de vele blote achterwerken op de voorzijde een veel serieuzer album. Helaas doen ze allebei nauwelijks iets, daarmee lijkt de groep verworden tot een echte single-band. Dat blijkt ook wel uit het verloop van de verdere geschiedenis. Serieuziteit past niet heel goed bij deze band. Klaas Versteeg: ”Zelden heeft de combinatie humor en popmuziek zo goed uitgepakt als ten tijde van de Dizzy Man's Band. De groep wist een welhaast legendarische live-reputatie op te bouwen. Daarbij was ook een belangrijke rol weggelegd voor roadie Bob Ketzer, die tijdens elk optreden een komische act opvoerde. Alles kon en alles mocht, want niets was de Dizzy Man's Band te dol.'' (citaat uit: Zaansepophistorie.nl).

Beide volgende singles, ‘Jumbo’ en ‘Shocking’ (allebei op Harvest) deden het ook goed (10e en 17e). Het volgende grotere succes kwam met ‘The Show’/’Why Don’t You Dance’ (1973-Harvest). Inmiddels is dan Buijsman vertrokken om samen met zijn toenmalige vrouw Margriet Eshuijs de groep Lucifer te beginnen. Hij wordt vervangen door Jan Visser (?/basgitaar). Visser speelde eerst in die andere Zaanse groep, The George Baker Selection, en schreef samen met Hans Bouwens (George Baker) de hit ‘Little Green Bag’.
Versteeg: ”Bij de vele, vele live concerten - zo'n 200 per jaar - bracht de band een uitgebreide persiflage show op het toen razend populaire tv-programma TOP POP, met verkleedpartijen, compleet met persiflages op presentator Ad Visser ( Ad Slisser) en Penny de Jager ( Penny te Mager). Ook in de jaren erna weten deze maffe gasten het publiek plat te laten gaan van het lachen met hun doldwaze persiflage-acts.” (citaat uit: Zaansepophistorie.nl)
De grootste hit voor de Dizzy Man’s Band is ‘The Opera’/’Money’ (1975). Het is een parodie op de klassieke opera en voorzien van de nodige grappen en grollen. Voor de basis werd gek genoeg geen opera, maar een operette gebruikt, nameljk ’Leichte Kavallerie’ (1886) van Franz von Suppé en Karl Costa. Alleen de Ouverture van dat werk is al wereldberoemd. De eerste maten met alle hoorns zou goed in de film Starwars passen overigens. Maar na een paar minuten hoor je waar de groep de inspiratie vandaan heeft. Behalve een dwarsfluit is hier weinig aan andere blazers te horen. Hoe dan ook, de song slaat aan en wordt 2e in de Nederlandse Top 40 en de Daverende 30. In België 4e (BRT Top 30) en 2e (Ultratop).
Je zou verwachten dat met het succes er nog een lp zou komen, maar de platenmaatschappij zag daar het nut niet meer van in. Lp’s deden niets en daarmee wordt nogmaals bevestigd dat Dizzy Man’s Band een single-band is.

Na ’The Opera’ volgden nog zes andere singles, die het allemaal minder deden. Wel nog in de Top 30, maar kort, de laatste kwam zelfs alleen nog in de tipparade.
In 1978 stapt zanger Kloes op en wordt vervangen door Koen Merkelbach, alias Steve Allet, maar in 1982 is het voorbij. En ja, net als vele andere bands, kwamen sommige leden weer bij elkaar in een reünievorm. In 2020 werd de 2.0-versie opgericht, maar dan is de band allang niet meer in een oude bezetting. Dat kan ook niet vanwege het feit dat enkele leden dan al overleden zijn.

Met de Dizzy Man’s Band had Nederland in ieder geval een goede blazersband in ‘huis’. Later verdween dat accent ver naar de achtergrond, maar dat kwam wellicht omdat het de groep duizelde vanwege de humor?


CHICAGO (TRANSIT AUTHORITY)

De laatste groep in de rij is de meest succesvolle en meest consistente groep als het gaat om het blazersdeel. In mijn optiek is het ook de band waarbij de blazers meer dan welke band hierboven dan ook geïntegreerd zijn en blijven in het totaalgeluid.

Op 15 februari 1967 hebben enkele muzikanten uit Chicago een afspraak om eens te praten over een nieuwe band: Terry Kath (1946-1978/gitaar), Robert Lamm (1944- /keyboards, zang), Danny Seraphine (1948- /drums, percussie), Walter Parazaider (1945- /saxen, fluit, klarinet), James Pankow (trombone, keyboards) en Lee Loughnane (1946- /trompet, flügelhorn, keyboards). Kath, Parazaider en Loughlane kennen elkaar al van hun vorige bands. De naam voor de nieuw op te zetten groep wordt: The Big Thing. Zo genoemd vanwege de plannen en het aantal blazers. Het doel was met een nieuwe band jazz, soul en rock ’n roll te combineren. Net als veel beginnende bands bestaat het repertoire uit het naspelen van andermans hitwerk. Al spelende ontdekt men dat er enkele zaken ontbreken in de sound: een andere stem én het fundament, de bas.  Lamm speelt weliswaar de baspartij met zijn orgelpedalen, maar dat blijkt onvoldoende. Er moet dus een basgitarist bij. Dat wordt Peter Cetera (1944- /basgitaar, gitaar, zang). Toevallig of gelukkig kan hij ook zingen en vult het zang-gat daarmee aan of in. Manager van de groep wordt James Guercio. Guercio neemt de zaken heel serieus op en dringt aan op de verhuizing naar Los Angeles. Daar gebeurde hét en niet in Chicago. Dat leek te lukken, want de groep kreeg al gauw een contract bij Columbia Records. Misschien nog om een lijntje te houden met de thuisstad werd de naam veranderd in Chicago Transit Authority (CTA). Grappig, maar wel wat vreemd, want het is ook de naam van de busmaatschappij in Chicago. Die laatste was, nadat CTA met hun eerste album bekend was geworden, dan ook ‘not amused’, waarop de groep min of meer gedwongen besloot voortaan door het leven te gaan als Chicago. Daar had de stad geen moeite mee, integendeel, het is een mooie reclame, toch?

Eenmaal op gang in LA krijgt CTA een deal voor een vaste reeks concerten in de Whiskey-A-Go-Go. Dan misschien wel de populairste ‘place to be’, tenminste als je jong bent en van nieuwe muziek houdt. In de Whiskey openen ze voor dan al grote namen als Janis Joplin en Jimi Hendrix. Van die laatste komt het citaat “Jeez, your horn players are like one set of lungs.” Verder liet Hendrix weten dat “Your guitar player is better than me.” Dat is aardig van hem, maar ook een kwestie van perceptie. Los van diens opmerking is Kath inderdaad een fenomenaal, misschien wel onderkend, gitarist.

Tussen 27 en 30 januari 1969 staat CTA in de studio’s van Columbia. Producer is Guercio zelf. Pikant detail hier is dat Guercio net ook het tweede album van Blood, Sweat & Tears geproduceerd had. Die band zat toen ook op Columbia Records. Daarmee heeft Columbia de twee meest populaire blazersbands in hun ‘stal’ (zo werd dat toen genoemd). Dat was niet alleen goed voor Columbia, maar ook voor Guercio, die daarmee twee successen op zijn naam schreef.

Het eerste album, simpelweg ‘Chicago Transit Authority’ genoemd werd uitgebracht op 28 april 1969, drie maanden na de opnames dus. Dat waren nog eens tijden.
Bijzonder is dat het een dubbel-lp was, dat kwam voor een beginnend band bijna niet voor, maar CTA had iets te vertellen. Niet voor niets heette de groep eerst The Big Thing. Columbia had overigens wel bedongen dat als de groep inderdaad het dubbelalbum wilde uitbrengen ze uit voorzorg (lees: falen) minder royalty’s zouden ontvangen.
Hoe dan ook met dit album zat de groep zich op de muzikale kaart. Meteen is het ook de presentatie van Chicago’s sound. Wil je weten waar de band voor staat dat is dit het album om te beginnen. Misschien is het ook wel hun beste album?
‘Chicago Transit Authority’ opent met een ruime zes minute lange ‘Introduction’. Meteen heb je de blazers die de toon zetten. Dat zou nooit meer anders worden. De opening kent tempowisselingen en halverwege horen we een prachtige trombonesolo, gevolgd door een vertraging en trompetsolo. Het tempo versnelt en dan giert Kath met zijn gitaar. Wat een introductie. Als je daar niet van ondersteboven bent? ‘Does Anybody Really Know What Time It Is’ is tevens de derde hitsingle van dit album (7e US, 2e Canada). Het was de eerste song die de band opnam voor het album. De eerste lp-kant sluit af met ‘Beginnings’. Het was de tweede single, maar die deed op dat moment helaas weinig, maar werd bij een re-release in 1971 maar liefst 1e (Billboard) en 8e (Canada).
Lp-kant B opent met ‘Questions 67 and 68’. De song werd hun eerste single en deed het voor een onbekende groep niet onaardig (34e Billboard). Nu is het een klassieker. Lamm: "It’s about a girl I knew during those years with a hint of acid imagery and very Beatles influenced.” De blazers zijn “all over the song”, iets dat de band toen kenmerkte. Ik vindt en vond het fantastisch, later kwam er meer lucht in de ruimte. ‘Listen’ is de B-kant van ‘Does Anybody Really Know What Time It Is?’ De song begint met een lang aangehouden gitaarklank en een forse blazerspartij. Het is het kortste werk op deze lp-kant. Het langste werk (bijna negen minuten) is ‘Poem 58’. Het is Kath’s eerste grote bijdrage. Hij laat hier horen wat hij zoal met een gitaar kan en dat is niet mis. Pas na een minuut of vijf (!) is de eerste zang te horen, maar het is een overwegend lange gitaarsolo.
Lp-kant C opent met iets dat je het vervolg zou kunnen noemen: ‘Free Form Guitar’. Nog meer gitaar en stukken experimenteler. Het is bijna elektronische muziek dat je hier hoort. Kath gebruikt hier bewust géén effectpedalen, maar tovert de klanken zo uit zijn gitaar. Hendrix had allang gehoord dat Kath het een en ander kon. Toen was dit werk een absolute ear-opener.
‘South California Purples’ zou je kunnen zien als een kleine ode aan The Beatles. Heel duidelijk is het thema en de eerste regel van ‘I’m The Walrus’ te horen. Verder is het duidelijk Chicago mét blazers en gitaarsolo. De lange afsluiter van deze lp-kant is mijn kennismaking met Chicago: ‘I’m A Man’ Het door (Traffic) Steve Winwood en Jimmy Smith geschreven werk opende mijn oren in ieder geval. Jammer was toen dat de song op de single in twee delen gesplitst was. Het nummer begint met een enthousiasmerend basloopje en percussie. Orgel en dan weer lange gitaarklanken. De single werd 49e in de US (Billboard), 8e in Engeland en 13e in Ierland. In Nederland helaas niets, maar de band had zich hiermee wel geprofileerd.
Dat Chicago niet vies is van experimenten laat lp-kant D horen. ‘Prologue, August 29, 1968’ is een collage van studentenprotesten. Je hoort magafoons, mensen roepen: ‘The whole world is watching.” Deze introductie is verzorgd door Guercio. De ‘song’ loopt over in ‘Someday (August 29, 1968). Dat is wel weer een song met zang en blazers. Het album sluit af met het langste werk: ‘Liberation’ (ruim 14 minuten). Lekker up-tempo werk met lange (wah-wah) gitaarsolo en een afsluitende drumsolo. Geen zang hier.

Na een wat aarzelende start kroop het album de hitlijsten binnen. Uiteindelijk werd het album 17e (Billboard), 9e (UK), 8e (Noorwegen), 6e (Nederland), 10e (Canada) en 23e (Australië). Inmiddels is het album meerderde keren Platina en opgenomen in The Grammy Hall Of Fame (2014).

De toon was gezet, het stramien neergelegd. Lang zou elk Chicago-album alleen de naam op de voorkant van de hoes hebben en als dubbel-lp uitgebracht worden. Het vierde album van Chicago is hun eerste live-album en heeft als subtitel: ‘Chicago At Carnegie Hall’. De leden van de band noemen het echter gewoon ‘IV’. Dit album heeft niet alleen als titel ‘4’, maar bestaat ook uit vier (!) platen. Een overweldigend live-album, al was niet iedereen te spreken over de geluidskwaliteit. Later is dat (cd) aangepast. Album ‘V’ is Chicago’s eerste single-lp album.

In 1978 was het bijna gedaan met de band. Kath overleed nadat hij een wapen aan het schoonmaken was. Hij wist niet dat het geladen was. Vrienden van Chicago vertelden de groep vooral toch door te gaan, ondanks dat dat niet gemakkelijk zou zijn. Uit zo’n dertig kandidaten werd Donnie Dacus gekozen, maar die bleek uiteindelijk niet lang te blijven. Zijn opvolger werd Chris Pinnick. Er volgde meer wisselingen, zowel in band als vormgeving. Dat belette de groep niet voor meer succes.

Chicago stond voor veel hits, succes en ontving talloze prijzen, zilver, goud, platina, Grammy’s en is opgenomen in zowel The Rock And Roll Hall of Fame als de ‘Songwriters Hall Of Fame’. Ook kreeg de band een ster in de Hollywood Boulevard ‘Walk Of Fame’.  Chicago wist bij hun ‘beginnings’ wel degelijk ‘what time it was’.

 
tekst: Paul Lemmens, november/december 2024
afbeeldingen: © Columbia/Warner Bros./Harvest/Sidewalk/CBS/GTR/Universal/Vertigo