Rock
'n Roll Bands with Horns De longen van een band
Eind jaren '60 begin jaren '70 waren ze
er ‘plotseling’: rockbands met een blazerssectie. Het bleef niet
bij de Amerikaanse Blood, Sweat & Tears en Chicago Transit
Authority.
‘Deze zogenaamde “Rock ‘n roll bands with horns” ontstonden in
Canada, Engeland en in ons eigen land: The Dizzy Mans Band.
De overeenkomst? Een muzikale mix van jazz, blues, soul en
klassiek.
Lees zeven klein verhalen over enkele van deze grote groepen en
sommige albums ervan.
Om dit verhaal maar meteen duidelijk te maken: het gaat niet om
de grote soulbands met blazers zoals Earth, Wind and Fire. Dit
verhaal is meer gericht op rock. Ja, soms heeft deze muziek ook
wat soul, maar toch is ze anders. Luister maar...
BLOOD, SWEAT & TEARS
Zowel Blood, Sweat & Tears als Chicago Transit Authority
beginnen in 1967. Beide bands komen uit Amerika. De eerste komt
uit New York, de tweede – de naam zegt het al – uit Chicago.
Blood, Sweat & Tears, ook bekend als BS&T ontstaat in
The Village Theatre, de latere Fillmore East. Op een avond in
september 1967 spelen Al Kooper (1944- /keyboards, gitaar,
zang), Bobby Colomby (1944- /drums, producer), Steve Katz (1945-
/gitaar, zang, producer) en Jim Fielder (1947- basgitaar,
gitaar) samen. Kooper, net als Katz afkomstig uit The Blues
Project, heeft de leiding.
Kooper had The Blues Project verlaten omdat hij een visie had
van een rockband met blazers. Niet iedereen zag die visie voor
zich, maar Kooper zette door. Hij vond zijn inspiratie in de
muziek van onder anderen het Maynard Ferguson Orchestra, een
jazz big band, en die van The Buckinghams, een Amerikaanse groep
die op hun beurt beïnvloed was door James Brown en The Beatles.
Kooper nodigde vriend-muzikanten uit om een concert te geven in
The Cafe Au Go Go, New York. Een concert dus met rock, blues én
blazers. De zaal was uitverkocht. Het geluid was nieuw, anders
en zorgde voor veel enthousiasme bij zowel publiek. Maar, wat je
vaker hoort als het om grote bands gaat, financieel gezien was
het (bijna) niet te doen. Na het optreden en verrekening van
alle kosten was er zelfs geen geld meer om naar huis te kunnen
reizen.
Ook al staat er een 1967 een veel kleinere band op het podium,
Koopers idee is niet weg. Een paar weken later wordt zijn
sessie-achtige Blood, Sweat & Tears uitgebreid met Fred
Lipsius (1943- /altsax, piano) en nog weer later met Dick
Halligan (1943-2022/trombone, fluit, piano, orgel), Randy
Brecker (1945- /trompet. flügelhorn), and Jerry Weiss (1945-
/trompet, flügelhorn). Daarmee komt de bezetting van de groep op
acht. In de wereld van de klassieke muziek en jazz noemt met dat
een octet. Met alle blazers in de groep krijgt de muziek
inderdaad meer jazzy kant.
Blood, Sweat & Tears’ eerste optreden was op 17 november
1967 in The Cafe Au Go Go, New York. Het geluid was nieuw,
anders en zorgde opnieuw voor een goede publieksrespons. Het
geluid drong daarom ook door bij platenmaatschappijen. Het
duurde dan ook niet lang voordat BS&T een contract sloot met
Columbia Records. Men maakte vaart, in november en december
stond de groep in de studio. In twee weken tijd was het album
klaar. Op 21 februari 1968 verscheen: ‘Child Is Father To The
Man’.
‘Child Is Father To The Man’ begint, in tegenstelling tot wat je
zou verwachten van een band met hoorns, met een strijkersintro.
In de studio bleek namelijk een flinke groep strijkers
neergestreken. Na de verrassende ‘Overture’ klinkt ‘I Love You
More Than You’ll Ever Know’ als een vertrouwde blues. Het is een
meeslepend nummer dat door het arrangement iets oproept van de
sfeer van James Browns muziek. ‘Morning Glory’ is een typisch
nummer in de stijl van de bands in dit verhaal. Zang, orgel en
alom aanwezige blazers. Dat geldt ook voor het meer soulfull ‘My
Days Are Numbered’. Halverwege is er een break met lekkere, maar
korte, gitaarsolo. ‘Without Her’, geschreven door Harry Nilsson
heeft de jazzsamba in zich. Randy Newman schreef ‘ Just One
Smile’. Ondanks alle blazers herken je meteen Newmans signatuur.
Op het laatste nummer na zijn alle nummers van lp-kant B
geschreven door vooral Kooper. In ‘I Can't Quit Her’ klinken de
strijkers mooi naast de blazers. ‘Meagan's Gypsy Eyes ‘ van Katz
is een rustig werk met elektronische geluidjes die klinken als
een snelle mandoline. Het eind is verrassend. Met ‘Somethin'
Goin' On’ duiken we met volvette blazers de blues in. Mooie
solo’s in dit nummer. Het ‘House In The Country’ lijkt dat van
Donald Duck. Het is een up-tempo nummer met grappige
geluidseffecten. Heel sixties zijn de cello’s en violen op ‘The
Modern Adventures Of Platio, Diogenes And Freud’. Het zou zo van
The Beatles kunnen zijn. ‘’ So Much Love/Underture’ is het
laatste nummer en is geschreven door Carole King en Gerry
Goffin. Ik hoor het Carole King zo zingen. Door het meerstemmig
koor krijgt het nummer meer soul, maar aan het voert de inzet
van strijkers ons terug naar het begin van het album. Niet
alleen een cyclisch album dus, maar ook een mooi album uit deze
periode.
‘Child Is Father To The Man’ kwam op een aardige 47e plek in de
Billboard Pop Albums Chart. Daar bleef het bij. De paar singles
afkomstig van het album deden niets.
In Engeland kwam ‘Child Is Father To The Man’ in 1973 op de
markt als ‘First Album’. Op enkele cd-uitvoeringen is een aantal
bonustracks opgenomen. Dat zijn allemaal mono demo-versies.
‘Child Is Father To The Man’ laat een groep horen op weg naar
het grote succes, maar op het vervolg is oprichter Kopper
verdwenen! Vrij kort nadat het eerste album uitgebracht was
kwamen de meningsverschillen bovendrijven. Zowel Katz als
Colomby wilde een betere zanger voor de band. Dat leidde
uiteindelijk tot het opstappen van Kooper. Hij liet wel zijn
sporen na, want hij had al enkele songs geschreven voor een
tweede album. Het bleef niet bij Koopers vertrek. Brecker
verliet de groep om bij jazzpianist Horace Silver te gaan
spelen. Jerry Weiss probeerde een eigen band op te zetten:
Ambergris. Hij stapte over op basgitaar en piano en schreef
arrangementen voor zijn nieuwe band. Ambergris bestond niet lang
en Weiss leidde vervolgens een zwervend muziekbestaan. Hij
speelde in bands van bijvoorbeeld Al Kooper.
Beide blazers werden vervangen door Lew soloff
(1944-2015/trompet) en Chuck Winfield (?/trompet).
Wie de nieuwe zanger moest worden was enige tijd onduidelijk.
Stephen Stills, Alex Chilton zelfs Laura Nyro werden overwogen,
maar het werd de Canadees David Clayton-Thomas (1941- /zang,
songwriter, producer). Katz en Colomby hadden hem gehoord toen
hij met diens band optrad in een New Yorkese club en die stem
had net dàt wat hun groep nodig had.
Het sleutelen aan BS&T was echter nog niet voorbij.
Halligan, de trombonist, schoof door naar het orgel. Jerry
Newman (?/trombone, blokfluit) werd daarom aangetrokken als
trombonist. Daarmee kwam de groepsgrootte op negen. Het nonet
stond voor het eerst op het podium in juni, 1968; het vertrouwde
Cafe Au Go Go.
Tussen 7 en 22 oktober stond BS&T in de Columbia Studio. Het
plan: meer werk van anderen en een grotere verscheidenheid aan
stijlen. Door de nieuwe 16-track recorders kon er beter gewerkt
worden met overdubs (meer muziekpartijen over en naast elkaar
opnemen). Daar werd goed gebruik van gemaakt. James Guercio
zorgde voor de productie.
Blood, Sweat & Tears tweede album verscheen op 11 december
1968 onder de eenvoudige titel: ‘Blood, Sweat & Tears’. Het
was alsof ze een nieuw start maakten. In zekere zin was dat
natuurlijk ook zo.
Het album begint en eindigt met bewerkingen van Erik Satie’s
‘Gymnopédies. Die pianowerken werden in Nederland bij het grote
publiek bekend in de uitvoering van Reinbert de Leeuw. Hier
worden ze gespeeld door Halligan op piano en fluit. Het is een
sfeervol begin dat je wel erg op het verkeerde been zet. De
overgang naar ‘Smiling Phases’ (een song geschreven door de
Engelse band Traffic) is best groot. Het arrangement was er een
van Kooper. Het is een stevig werk, zit goed en elkaar en wordt
uitstekend– sorry Kooper – gezongen door Thomas. ‘Smiling
Phases’ is een van de vijf hits die van dit album afkomstig
zijn. Het tussendeel is pure jazz met een mooie pianosolo.
Katz schreef en zong het rustige ‘Sometimes In Winter’. De
winter krijgt een mooie fluitpartij, de stem is warm, maar heel
anders – logisch – dan die we net hoorde. ‘More and More’ is van
Vee Pee Smith en Don Juan (?) in een arrangement van Kooper. Een
snel nummer in wat je nu zou kunnen noemen échte BS&T-stijl.
In dit werk staan drums en gitaar centraal. Lauro Nyro werd dan
wel niet de nieuwe zangeres, maar droeg wel ‘And When I Die’
bij, een volgende hit. Het is een afwisselend nummer dat gaat
van soul via rock naar Country & Western. Dat laatste komt
vooral door de mondharmonica. ‘God Bless The Child (Billie
Holiday/Arthur Herzog) is weer wat trager. Meeslepend gezongen,
maar na het intro een jazzy omslag met blazers en trompetsolo.
Hit nummer vier, misschien wel de bekendste van BS&T is
‘Spinning Wheel’ geschreven door de nieuwe zanger. De laatste
hit van dit album is ‘You've Made Me So Very Happy’(Berry Gordy
Jr., Brenda Holloway, Patrice Holloway, Frank Wilson). Het
langste nummer (11’44”) is ‘Blues – Part II. Het is een werk van
de band met daarin fragmenten van drie songs van anderen:
‘Sunshine of Your Love’ (Jack Bruce, Pete Brown, Eric Clapton),
‘Spoonful’ (Willie Dixon) and ‘Somethin' Goin' On’ (Al Kooper).
Zo’n werk past goed in de tijdgeest eind jaren ’60. Door opzet
en aanpak is het een track met veel wisselingen, variaties en
solo’s. Het is zo’n werk dat je live kan uitrekken tot ongekende
lengte. En na al die drukke verscheidenheid is de terugkerende
rust van Satie zeer welkom.
‘Blood, Sweat & Tears’ is tot op de dag van vandaag Blood,
Sweat & Tears meest succesvolle album. Naast de vijf
hitsingles in de Top5 en het album zeven weken lang in de
hoogste regionen. Vanwege het succes werd het album beloond met
een Grammy award voor “Album of the Year 1970”. Inmiddels is het
album met meer dan vier miljoen stuks verkocht drievoudig
platina.
In Canada stond het album acht weken lang op de eerste plek in
de RPM National Album Chart en in Engeland werd het album 15e in
de TOP40 Albums lijst.
En als je dan succes hebt moet je ook ‘cashen’. Dat was
tenminste de insteek van de manager van BS&T. De groep kreeg
geen rust meer en had het ene na het andere optreden. Tijd voor
bezinning of iets nieuws was er niet. Wel moest er een derde
album gemaakt worden. Er was geen nieuw werk of energie. In 1970
werd ’Blood, Sweat & Tears 3’ uitgebracht, maar het vuur was
er wel af. Ondanks dat was het album een hit (1e in Billboard
Pop Albums), net als twee songs ervan (14e en 29e). Blood, Sweat
& Tears maakte nog acht albums met een nieuwe zanger, Jerry
Fisher, zelfs even basgigant Jaco Pastorius in de groep en vele,
vele andere wisselingen. Blood, Sweat & Tears ging nog door
tot 1980, maar het hoogtepunt ligt duidelijk in de beginperiode.
THE IDES OF MARCH
‘De idus van maart’. Vreemde naam voor een band? De Idus is de
middelste dag van maart. De Latijnse naam is Idus Martiae. De
Romeinen rekenden niet met dagen, maar met drie punten: de nonen
(de 5e of 7e dag), de Idus (13e of 15e) en de kalender (de 1e
dag van de volgende maand). Dat de dagen verschillen hangt af
met de lengte van de maand. In het Romeinse Rijk was de Idus een
belangrijke dag. Die was niet alleen religieus getint, maar ook
de dag waarop de schulden verrekend en geïncasseerd moesten
worden. Wrang - in dat opzicht - is het feit dat de
moordaanslag op Julius Caesar op die dag plaatsvond. Daarna was
niets meer hetzelfde in dat Rijk. Terug naar de muziek.
De band, The Ides of March, begint ergens in 1964 in Rerwyn,
Illinois, als ‘The Shon-Dels’. De oprichter van de groep is Jim
Peterik (1950- /gitaar, zang). In 1965 brengt de groep een
eerste single uit: ‘Like It or Lump It’. Na het lezen van
Shakespeare’s versie van Julius Ceasar wordt de bandnaam
veranderd in The Ides of March. In 1966 is hun eerste single te
horen: ‘You Wouldn’t Listen’/’I’ll Keep Searching’. In buurstad
Chicago werd het een Kleine hit: 7e bij WLS Radio, maar ook 42e
plek in de Billboard Hot 100 en 21e in de Canadese hitlijst.
‘You Wouldn’t Listen’ klinkt ‘catchy’, een kruising tussen
Beatles en Beach Boys. Geen blazers.
Dat verandert langzaam wel. Eind jaren zestig bestaat de groep
naast Jim Peterik uit: Larry Millas (?/ritme-gitaar, bas,
keyboards, achtergrondzang), Bob Bergland (?/bas, saxen,
achtergrondzang), Ray Herr (?-2011/bas, achtergrondzang),
Michael Borch (?/drums, percussie), John Larson (?-2011/trompet,
flügelhorn) en Chuck Soumar (?/trompet, achtergrondzang).
Het bescheiden single-succes en een reeks van andere singles
heeft ondertussen geluid tot een platencontract bij Warner Bros.
In 1970 verschijnt het eerste en meteen meest succesvolle album
‘Vehicle’. Het album heeft tien tracks en opent meteen maar met
het titelnummer. ‘Vehicle’ is een stevig rocknummer met een
ferme blazerspartij, een portietje soul en een korte gitaarsolo.
In 1970 viel dit geluid echt op. Het was dan ook niet heel
vreemd dat het een hit werd. De eerste single versie had het
nummer ‘Lead Me Home, Gently’ als B-kantje. Later werden dat
achtereenvolgens: ‘he Sky Is Falling’ (1970), ‘Melody’ (1970) en
‘L.A. Goodbye’ (1971). Voer voor verzamelaars. De song is
geschreven door Peterik en gaat over Karen die meer dan vaak aan
hem vraagt hem ergens met de auto (een 1964 Plymouth Variant)
naar toe te brengen. Hij had duidelijk meer van de relatie
verwacht (“I love you, I need you”), maar uiteindelijk is de
trieste conclusie dat hij niet meer was dan haar ‘Vehicle’,
vervoer, zeg maar.
Geschiedkundig gezien is het de snelst verkopende hit in de
geschiedenis van Warner Bros. Records tot dan. Het nummer komt
dan merkwaardig genoeg tot slechts een 2e plek in de Billboard
Hot 100 (Goud). In Canada 5e en in Engeland nog niet in de Top
30. Dat het een hit werd was in ieder geval voor Peterik
onverwacht. Na de opname had de technicus op een verkeerde knop
gedrukt en wiste daarmee per ongeluk veertien seconden van de
song. Gelukkig was er nog een andere take (opname) en werd die
in het ‘gat’ gemonteerd. Daarna werd de zang opnieuw gedaan. Wij
wisten van niets, maar Peterik hoort het tot zijn afgrijzen nog
elke keer weer.
‘Vehicle’ valt onder de noemer “One Hit Wonders”, want hierna
was het voorbij met het succes voor The Ides of March. De Idus
was blijkbaar meteen vereffend. Overigens werd door het forse
gebruik van de blazers de groep nogal eens aangezien voor Blood,
Sweat & Tears. Iets met oren die openstaan?
En Karen? De song was geen verzinsel. Peterik en zij hadden een
knipperlichtrelatie, maar uiteindelijk zijn ze getrouwd. Maar
dat was wel ná de hit…
‘Vehicle’, het album, is niet een album met een heel eigen
gezicht. In de diverse nummers gaan we van soul met blazers naar
Country (‘Home’ – dat begin, het is net Grease) naar eenvoudige
rock (‘Factory Band’ – een nummer dat qua zang en uitvoering
heel erg doet denken aan Creedence Clearwater Revival). ‘Sky Is
Falling’ is ‘Vehicle’, maar dan anders. Lp-kant A sluit of met
een medley die bestaat uit ‘Wooden Ships’(Crosby/Stills/Kantner)
en ‘Dharma For One (Anderson/Bunker). Een interessante keus. Het
swingt, het klinkt als filmmuziek. De blazerspartijen zijn
duidelijk aanwezig, overigens net als de drums en de kleine
gitaarsolo. Met ruim zeven minuten het één-na-langste nummer van
dit album.
Lp-kant B opent met ‘Bald Medusa’. Sterke opening van deze kant.
Veel blazers en een lekkere versnelling. ‘Aire Of Good Feeling’
gaat op die weg door, net als ‘Time for Thinking’, maar die
laatste heeft wat meer de soul. ‘One Woman Man’ lijkt voer voor
als een volgende single met veel strijkers en een supergladde
productie. Dit klinkt meer als The Shon Dels dan ‘The Ides of
March’. Het liedje had zo een hit kunnen zijn, maar er is
blijkbaar weinig mee gedaan. De afsluiter is ook van derden:
‘Symphony for Eleanor’. Eleanor Rigby (Lennon/McCartney) is dat.
Het is een boeiende afsluiter, met veel wisselingen en net zo
veel gitaarwerk van Peterik. Net zoals in de medley van kant A
hoor je dat deze band meer potentie heeft dan het maken van een
korte song. Het is misschien wel het interessantste werk van het
eerste album.
The Ides of March gingen op een lange tournee, stonden op
meerdere festivals en hadden het dus druk. Herr wilde zijn
dienstplicht ontlopen en verliet daarom de band. Hij nam een
andere naam aan en kwam uiteindelijk terecht in Nashville. Ja,
hij ging daar aan de country-muziek. Herr werd niet vervangen.
In 1972 volgde album nummer twee: ‘Common Bond’. De nieuwe
single ‘L.A. Goodbye’ deed het alleen lokaal goed. Het album
leverde net zomin het verwachte succes. Warner Bros. beëindigde
het contract en de groep ging naar RCA Records. In 1973 was het,
tenminste voor zover het leek, voorbij met The Ides of March.
Peterik begon een nieuwe band: Survivor. De groep had gouden
hits als ‘Eye Of The Tiger’ en ‘The Search Is Over’. Allebei
geschreven door Peterik.
In 1990 was er een reünie van The ides of March en zelfs nieuwe
muziek. De groep bestaat in wisselende bezettingen nog steeds en
treedt regelmatig op, maar eigenlijk zijn ze nooit meer het
voertuig van hun eigen succes geworden.
THE GREATEST SHOW ON EARTH
Het getuigt van durf om je band The Greatest Show on Earth te
noemen. Maar zoals dat bij rariteitenkabinetten en circussen
misschien wel werkt, werkt dat bij muziek anders. Helaas werd
The Greatest Show on Earth alleen bekend in kleine landen als
Nederland en Zwitserland.
Broers Garth Watt-Roy (?/gitaar, zang) en Norman Watt-Roy (1951-
/bas, zang, componist, arrangeur) zijn net als hun jongste zus
geboren uit Engelse ouders die werken in Bombay. De familie
verhuist in 1954 naar Engeland. Begin 1967 vormen beide broers
een band: The Living Daylights. Philips Records biedt ze de
gelegenheid een single op te nemen: ‘Let’s Live For Today’/’I’m
Real’ (1967). De A-kant is geschreven door Michel Julien, Shel
Shapiro en Giullio Rapetti alias Mogol. De heren hebben goed
naar The Beatles geluisterd, want de opbouw, de koortjes en de
break zouden zo van dat viertal kunnen zijn. Helaas was het
succes niet overweldigend.
Een jaar later wordt The Living Daylights omgevormd tot een
soulband die vooral optreedt bij Amerikaanse bases in Duitsland.
De soulband wordt meer en meer uitgebreid tot een achtmans
groep. Leden zijn naast de broers: Ozzie Lane (?/zang), Mick
Deacon (?/orgel, klavecimbel), Ron Prudence (?/drums) en blazers
Dick Hanson (trompet, flügelhorn, percussie), Tex Philipots
(altsax, tenorsax, percussie) en Ian Aitchinson (tenorsax,
percussie). Lane vertrekt al snel en wordt vervangen door Colin
Horton-Jennings (?/zang, gitaar, bongo’s, fluit).
De keus voor andere muziek en de uitbreiding maken dat er een
nieuwe naam moet komen. Dat wordt The Greatest Show on Earth. In
Duitsland blijkt dat ze het niet slecht doen als begeleiders van
Sonny Burke (soulzanger, componist, arrangeur, big bandleider.
producer). Geen kleine jongen en iemand die van wanten weet. Ook
speelde de band een tijdlang in Spanje in de Maddcoks Club. Het
vele spelen leidt tot een uitbreiding van de sound. Er komt meer
plek voor jazz, improvisaties en rock. Het geluid van de groep
schuift langzaam op naar iets anders: een rockgroep met blazers.
Bij een talentenshow wint The Greatest Show on Earth een
platencontract bij EMI. EMI is dan net bezig met een progressief
sublabel: Harvest. Dat is het label waar het eerste album van
The Greatest Show on Earth op moet gaan verschijnen.
In februari 1970 wordt een eerste single uitgebracht: ‘Real Cool
World’/’Again and Again’. ‘Real Cool World’ valt op door de
blazers, het orgel, de wat cynisch lacherige (“hahahaha”)
zangpartij en de fuzzy gitaarsolo. Een opvallende song in de
doorgaans wat saaiere muziek op Hilversum 3 toen. Het nummer
werd een hit in Zwitserland (1e) en Nederland (7e). Elders in
Europa wordt de single goed verkocht, maar daar komt het niet
tot noteringen in de hoogste regionen.
De single wordt gevolgd door het album ‘Horizons’ (maart 1970).
Dat is gestoken in een hoes van de van Pink Floyd bekende
vormgevers Hipgnosis. Op het album staan acht nummers.
‘Sunflower Morning’ is geschreven door Mick Deacon en Colin
Jennings. Prachtige opening, met een fraaie fuzzgitaarsolo. De
wisselingen houden het spannend. De blazers blijven wat op de
achtergrond. Progressief dit? Zeker! Dat geldt ook voor
‘Angelina’ (Jennings) met een ferme trompetsolo. ‘Skylight Man’
(Jennings, Garth Watt-Roy) begint als een shuffle, maar er
gebeurt onderweg van alles, zoals Beatle-achtige koortjes,
uptempo stukken en een bescheiden orgelsolo. De bas is best
dominant hier. ‘Day Of The Lady’ (Jennings/Saunders) is meer
akoestisch, folkachtig en daarom misschien dan ook met een
klavecimbelsolo. Lp-kant A sluit af met de inmiddels hit ‘Real
Cool World’, maar dan in de originele – niet ingekorte- versie
Lp-kant B opent met ‘I Fought For Love’ (Jennings, Garth
Watt-Roy) en een sterke orgelpartij. De ‘twists and turns’ maken
het wederom een boeiend nummer. Dan volgt het langste werk;
‘Horizons’. Het werk is bijna twaalf minuten lang en geschreven
door de hele band. Je krijgt hier precies wat je verwacht:
wisselingen en solo’s. Niet alle solo’s zijn even boeiend.
Drumsolo’s zijn niet makkelijk. De dwarsfluit, gitaar en
orgelsolo maken dat dan weer goed. Het nummer komt wat
versnippert over. Live kwam het beter tot zijn recht schat ik zo
in. De afsluiter is de single B-kant. ‘Again & Again’ (Garth
Watt-Roy) is een overwegend rustige, akoestische song met wat
band-interrupties.
Het album deed het jammer genoeg slechts redelijk. Er zat meer
potentie in vond ik. EMI vond de band wel zo succesvol dat ze
nog een tweede album mochten maken: ‘The Going’s Easy’ (1970).
Het album werd gelanceerd met behulp van de single ‘Tell The
Story’/’Mountain Song’ (1970). Maar met zowel single als album
liep het niet. Door het uitblijven van succes viel de groep in
1971 uit elkaar. Garth Watt-Roy ging naar de progressieve
hardrock band Fuzzy Duck en naar onder anderen Marmalade en
Steamhammer. Broer Norman Watt-Roy kwam na diverse bands in
contact met pianist/componist Chaz Jankel en vervolgens in de
begeleidingsband van Ian Dury: The Blockheads. Denk even aan de
hit ‘Hit Me With Your rhythm Stick’ (1979). Luister even naar de
prachtige en pakkende baspartij gespeeld op een Fender Jazz
Bass. Sommige bands hadden (veel) betere musici dan je na de
Punk van die bands zou verwachten. Na The Blockheads werd Norman
Watt-Roy sessiemuzikant. Prudence, Aitchinson en Philipots
verdwenen uit de muziekwereld. Jennings speelde nog een tijd in
achtereenvolgens Chaser en Taggett. Hanson werd sessiemuzikant
en werkte met The Blues Band en Graham Parker. Deacon werd lid
van Vinegar Joe en later van de band van Suzie Quatro. The
Greatest Show on Earth was een band met een belofte, maar het
leven in de ‘Real Cool World’ was veel harder dan men verwacht
had. Toch hebben ze een mooie stip op de horizon gezet.
THE ELECTRIC FLAG
Het verhaal van de Amerikaanse The Electric Flag begint met een
filmische trip. In 1967 begint Mike Bloomfield
(1943-1981/gitaar, zang – ex Paul Butterfield Blues Band) een
groep met daarin Buddy Miles (1947-2008/drums), Barry Goldberg
(1942- /keyboards), Nick Gravenites (1938-2024/gitaar, zang) en
Harvey Brooks (1944- /basgitaar, gitaar). Rond 1967 is nogal wat
‘electric’, daarom is het niet heel gek dat Bloomfield de groep
The Electric Flag noemt. Dat was niet de eerste keus, want hij
wilde de groep ‘American Music Band’ noemen. Zijn idee
daarachter was een muzikaal huwelijk tussen bigbandblues en
bigbandsoul. “Allemaal Amerikaanse muziek”, vond hij. Dat idee
ontstond na een sessie met blueszanger James Cotton. Na afloop
besloot Bloomfield dat hij een band met ‘horns’ wilde. De keuze
voor Brooks was makkelijk, want daar had hij eerder mee gewerkt.
De later van Jimi Hendrix bekende Miles kwam op een andere
manier in de groep. Brooks was bij een soundcheck van de band
van Wilson Pickett. Omdat Miles iets niet goed speelde kreeg hij
ter plekke een boete van 50 dollar opgelegd door Pickett. En dan
zeggen ze iets over het drillen van muzikanten in Zappa’s bands.
Brook vroeg na de soundcheck of Miles niet in een andere band
wilde spelen. Die wilde wel.
De nieuwe groep werd uitgebreid met Peter Strazza (?/tenorsax)
en Marcus Doubleday (?/trompet). De manager, Albert Grossman,
zette de band meteen aan het werk voor een van zijn projecten.
Filmregisseur Roger Coman was bezig met een film over de
ervaringen met de drug LSD. In de film, ‘The Trip’ speelde zowel
Peter Fonda als Dennis Hopper. Allebei meer bekend van de latere
film ‘Easy Rider’ (1969). Coman vond de aangeleverde muziek van
Gram Parson’s International Submarine Band niet geschikt, niet
‘far out’ genoeg. Parsons zou je kunnen kennen van The Byrds en
The Flying Burrito Bros. Voor wat betreft de naam van de band
had hij zo wél in die film kunnen zitten. Pikant detail hier is
dat The Electric Flag hun oefenruimte had in het huis van
Parsons. Maar, wat op papier heftig of gescheiden lijkt, valt in
praktijk erg mee. Het is een tijd waarin iedereen bij elkaar
over de vloer komt en grenzen vervagen, al dan niet onder
invloed van iets.
De muziek op de soundtrack van ‘The Trip’ wordt door Billboard
omschreven als een fusie tussen een ‘love-in’ en ‘rock-nummers’.
Cheetah omschrijft die in de bijsluiter bij de cd als “just a
succession of endless repeated patterns, electronic effects and
abortive improvisations.” Zij missen Bloomfields Blues. Maar wat
negatief opgeschreven lijkt te zijn, klinkt mij echter als
reclame in de oren. Sommige nummers zijn verrassend coherent,
andere als de vroege werken van Pink Floyd, inclusief rustige
songs met akoestische gitaren. Paul Beaver helpt de band met
bijdragen van een van de eerste Moog Synthesizers. Bob Notkoff
is gast op elektrische viool. Overigens is de aflsuiter alsnog
een onvervalste blues.
Het is al met al een boeiende, aanbevolen soundtrack die echter
nog weinig heeft van de bands met blazers. Daarvoor moeten we
zijn bij het volgende album van de band: ‘”A Long Time Comin’”’
(1968). De in een typische sixties gehulde hoes (de kleuren, de
vrouw op de voorkant die niets met de muziek te maken heeft)
begint met een swingende ‘Killing Floor’ (Howlin’ Wolf), ja, mét
blazers. Dat geldt ook voor ‘Groovin’ Is Easy’ dat best klinkt
als een nummer van Blood, Sweat & Tears. ‘Met ‘Texas’ kunnen
de fans van blues en gitaarsolo’s hun hart ophalen. De blues
komt vaker terug. De roots blijven aan Bloomfield trekken
blijkbaar. Andere track gaan meer richting Soul of Rock ’n Roll
of Rock met blazers. ‘Another Country’ is dan weer heel
experimenteel met geluiden van de Moog (Paul Beaver). Misschien
nog een restje van ‘The Trip’?
De single met daarop ‘Groovin’ Is Easy’/’Over Lovin’ You’ (1967)
deed weinig en hielp het album niet aan meer aandacht. Dat gold
ook voor de gasten op het album: Richie Havens (sitar) en Cass
(Mama) Elliot (zang).
‘”A Long Time Comin’”’ wordt alom gewaardeerd door kenners van
muziek met blazers of muziek van Bloomfield. Het is een
onterecht wat ondergeschoven, vergeten album dat duidelijk meer
aandacht verdient. In deze verhalenreeks vindt het album dus
een goede plek.
Na het uitbrengen van het album en enkele concerten waaronder
die op Monterey Festival viel de band uit elkaar. Het zijn de
bekende redenen: meningsverschillen over de aanpak, druggebruik,
slecht management. Bloomfield liet zijn band voor wat die was en
ging verder op zijn weg, met als een van de haltes een
samenwerking met Al Kooper. Bloomfield overleed in 1981
waarschijnlijk aan de gevolgen van een overdosis in combinatie
met een groot aantal Valiumtabletten. Dezelfde dag dat hij
overleed verscheen zijn nieuwe – laatste – album: ‘Cruisin’ For
A Bruisin’’. Achteraf bleek de titel een voorspellende:
Bloomfield werd dood in zijn auto aangetroffen.
LIGTHOUSE
Lighthouse komt uit Canada. Wat verwarrend is dat een andere
band ook bijna net zo heet: The Lighthouse uit het Belgische
Leuven. De groep uit Toronto werd in 1969 opgericht door Skip
Prokop (1943-2017/drums, zang) en Paul Hoffert (1943-
/keyboards. vibrafoon). Ergens in New York kwamen ze elkaar
tegen en raakten. Tijdens een vlucht naar Toronto raakten ze
opnieuw met elkaar in gesprek en sprak Prokop over een te vormen
band met zowel ‘horns’ als strijkers. “Rock meets jazz meets
classic.” Een ambitieus project. Prokop kwam uit de rockhoek
(had als studiomuzikant gewerkt met Richie Havens, Santana en
Mike Bloomfield), Hoffert uit de jazz- en filmhoek. Het was een
boeiend idee dat thuis uitgewerkt werd. Prokop had eerder
gewerkt met Ralph Cole (?/gitaar, zang) en vroeg hem in de band.
Daarna volgde bekenden, vrienden, studio musici en leden van het
Toronto Symphony Orchestra. Uiteindelijk bestond de groep uit
dertien leden: Skip Prokop, Paul Hoffert, Ralph Cole en Grant
Fullerton (?/bas, zang), Vic "Pinky" Dauvin (zang, percussie),
Ian Guenther (?/viool), Don DiNovo (?/viool, altviool), Don
Whitton (?/cello), Leslie Snider (?/cello), Freddie Stone
(?/trompet, flügelhorn), Arnie Chycoski (?/trompet, flügelhorn),
Russ Little (?/trombone) en Howard Shore (1946- /altsax, piano,
orgel, klarinet, fluit). Shore ken je wellicht van zijn latere
werken als componist van filmmuziek van onder anderen The Lord
of the Rings en The Hobbit.
In deze bezetting werd een demo gemaakt. Die bleek voldoende
voor een onmiddellijk getekend platencontract met MGM. Dat zelfs
zonder een optreden, Met dit wapenfeit was de groep toe aan een
manager. Dat werd Vinnie Frusco. Bij de opnamen voor een eerste
album in Electric Ladyland Studios (de studio van Jimi Hendrix)
liet Frusco weten een nog groter contract te hebben afgesloten
met RCA Victor.
Het eerste concert van de groep vond plaats op 14 mei 1969 in
Toronto. De groepsnaam, Lighthouse. De band werd geïntroduceerd
door niemand minder dan jazzicoon Duke Ellington met de woorden:
“I’m beginning to see the Light… house.” Dank Ellington. Er
volgden meerdere concerten zoals in de Fillmore West, enkele
festivals als Monterey en Newport Jazz en de prestigieuze
Carnegie Hall.
Met de opnames in Electric Lady was men niet heel tevreden. Er
volgde een reeks nieuwe opnames in Eastern Sound, Toronto. In
juni werd het eerste album uitgebracht: ‘Lighthouse’ (juni,
1969). Het album werd geproduceerd door Prokop en Hoffert zelf,
genoeg ervaring immers. Het album telt tien tracks. De muziek is
een prachtige fusie van rock, jazz en klassiek. Fuzzy
gitaarsolo’s, afwisselende thema’s, tempowisselingen. Voor
hetzelfde geld valt deze muziek onder ‘progressieve rock’ (met
horns). De van het album afkomstige single ‘If There Ever Was
Time’/’Eight Miles High’ (1969) was een zeer bescheiden,
plaatselijke hit in Toronto.
Heet op de hielen volgde het tweede album nog geen vijf maanden
(!) na het eerste. ‘Suite Feeling’. De groep is één man groter,
maar er zijn wat wisselingen. Guenther is weg, voor hem in de
plek komen Paul Armin (?/viool) en Myron Moskalyk (?/viool). Don
Whiton is vervangen door Dick Armin (?/cello). Stone en Chycoski
zijn vervangen door Paul Adamson (?/trompet) en Bruce Cassidy
(?/trompet).
Muzikaal gezien is ‘Suite Feeling’ een goed vervolg op het
eerste. De single ‘Feels So Good’/’Places On Faces Four Blue
Carpet Tracers’ (1969) komt op een mooie 5e plek in de Canadian
Contact hitlijst en 55e op de landelijke hitlijst. Ondanks alle
wisselingen is het een goed in het gehoor liggend nummer. Vreemd
eigenlijk dat er niet meer succes was. Op het album valt het
bijna elf minuut lange ’Places On Faces Four Blue Carpet
Tracers’ behoorlijk op. Het is een nummer met veel solo’s. Men
had wat te vertellen immers. Het werk is jazzy, filmisch en
funky en bevat een (te) lange drumsolo. Dat hoorde er toen bij
zeg maar. Het album sluit of met een compositie van The Beatles:
‘A Day In Life’. De song wordt getransformeerd tot
jazzcompositie en ‘Also Sprach Zarathustra’-achtige klassiek.
Dat laatste werk is van Richard Strauss.
Op het hele album wordt uitstekend gemusiceerd, maar op een af
andere manier is de muziek moeilijk te ’vangen’. Misschien
teveel afwisselingen?
Lighthouse zou spelen tijdens het nu beroemde Woodstock
festival, maar men zag daar vanaf. Een gemiste kans?
Het derde en laatste album voor RCA werd opgenomen in New York
en uitgebracht in 1970: ‘Peacing It All Togehter’ (1970). Of de
titel slaat op het nog groter scala aan muziekstijlen is mij
niet bekend, maar dit album gaat alle kanten uit, zelfs richting
Afrikaans, country en folk. Voor het album werd een ‘vreemde’
producer ingezet: Mike Lipskin. Lighthouse is qua bezeting weer
iets veranderd: Moskalyk is vertrokken, voor hem geen vervanger.
Adamson is vervangen door de teruggekeerde Chycoski. Dertien
leden dus weer.
De opbouw van ‘Peacing It All Togehter’ lijkt thematisch, ‘Nam
Myoho Renge Kyo’ komt zowel aan het begin, midden en eind voor.
De single ‘The Cant’/’Could You Be Concerned’ (1970) werd
slechts een bescheiden hit in Canada. Ondanks de vele optredens
en bekendheid bleef het grote succes uit.
Dat was de reden voor RCA Victor het contract te beëindigen. Dat
was misschien iets te snel. Daarna verzorgde Lighthouse een
gratis toegankelijk festival. Zo’n 100,000 mensen hoorden de
band, net zo als een grote groep tijdens het Isle of Wight
festival.
In 1970 sloot Lighthouse een nieuw platencontract met GRT
(Canada) en Evolution (USA). Niet alleen de platenmaatschappij
werd door elkaar geschud, de band ook. De groep werd iets
kleiner. De nieuwe bezetting bestaat uit naast oudgedienden
Prokop, Hoffert, Cole, Armin, DiNovo en Shore, uit: Keith
Jollimore (?/saxen, fluit, zang), Pete Pantaluk (?/trompet,
zang), Larry Smith (?/trombone), Louis Yacknin (?/basgitaar) en
nieuwe zanger Bob McBride (?/zang, percussie).
In juli 1971 volgt het vierde en meest succesvolle album: ‘One
Fine Morning’. Onder leiding van producer Jimmy Lenner heeft de
band een meer coherent album gemaakt. Dat gaat zeker niet ten
koste van hun stijl. Dat blijkt uit de single ‘One Fine
Morning’/Hats Off (To The Stranger)’ (1971). De single word teen
hit in Canada (2e - platina), 24e (goud) in de Billboard Hot 100
en komt bijna in onze eigen nationale hitparade. Bijzonder is
dat de B-kant van de single zelf ook een Canadese hit werd (9e –
goud) met dan op de B-kant ‘Sing, sing, sing’ (1971).
Na dit succesvolle album volgde meer succes, meer hitsingles en
andere platenmaatschappijen. Tijdens opnamen voor een nieuw
album in 1974 viel de groep uit elkaar. Dat album werd nooit
meer afgemaakt. In 1982 was er een reünieconcert. Zo ook in
1992. Die laatste reünie leidde zelfs nog tot een nieuw album:
‘Song Of The Ages’ (1996) met succes in Canada. Overigens net zo
als de vele compilatie-albums door de jaren heen. De groep
leidde en bestaan in de luwte, maar bleef doorgaan. Na ziektes
werd Prokop vervangen door zijn zoon Jamie. In 2018 verscheen
het album ’Icon’.
Jammer dat Lighthouse niet meer publiek in Europa wist te
bereiken. De groep heeft dit zeker verdiend. Blijkbaar scheen
het vuurtorenlicht niet ver genoeg over de oceaan.
DIZZY MAN'S BAND
Natuurlijk is er ook een Nederlandse band die ‘meelift’ op de
nieuwe ‘stijl’ van rockbands met hoorns (blazers). Alquin, zeker
de eerste twee albums, zou hier wellicht ook passen, maar hun
verhaal staat al op de LemonTree. De band die er het rondst voor
uitkomt is de Zaanse (Zaandam) Dizzy Man’s Band. Ondanks meerder
hits in ons land is er weinig over deze groep te vinden. De band
is niet echt een album-groep, meer een singleband, niet een heel
serieuze band, maar een stelletje clowns. Tenminste af en toe.
Dat ze goede muziek maken is soms wat minder duidelijk of op de
voorgrond.
De Dizzy Man’s band ontstaat in 1970 uit de as van de band Take
Five die bestaat sinds 1969. Take Five bestond uit: Joop
‘Metronoom ‘ Tromp (?/drums), Dick Buijsman (?/basgitaar), Jens
Hengst (?/gitaar), Herman Smak (1946-2004/orgel) en Jacques
Kloes (1948-2015/zang). Hengst hield ermee op, Dirk van der
Horst (1946-2004/gitaar) en Rien Zwaan (?/?) kwamen. De groep
kreeg ook een roadie: Bob Ketzer (?-1996/zang, percussie).
Tussendoor komt nog Karl Kalf (?/trompet, cello) de groep
versterken In de nieuwe samenstelling was het logisch dat er een
nieuwe bandnaam kwam. Dat werd Dizzy Man’s Band.
De groep kreeg een contract voor een single bij Bovema/Negram.
De muziek die de groep op dat maakte was zonder meer gebaseerd
op hun Amerikaanse voorbeelden: Chicago en Blood, Sweat &
Tears. ‘Tell Me It’s Allright’/ ‘Window’ verschijnt in 1970 op
Eagle (een sublabel). Het nummer klinkt inderdaad als beide
bands en swingt goed. Helaas hebben de landgenoten hun oren nog
niet ver genoeg open. Hoe dan ook, Zwaan heeft liever meer
zekerheid en wordt DJ. Hij wordt vervangen door Klaas Versteeg
(1950- /saxen, fluit).
Op het thuislabel Negram verschijnt de tweede single. Het is een
al wat ouder nummer, maar het lijkt potentie te hebben;
‘Tickatoo’/’My Love’ (1970). Nu heeft het publiek de oren wel
open. ‘Tickatoo’ wordt een hit en komt zelfs in de Top 10. De
tropisch aandoende song heeft al de nodige humor in. De zanger
wacht al zes dagen in de jungle op zijn oom, maar dan ziet hij
prachtig meisje in een grote kano. Ze heet Tickatoo. Nu hoopt
hij dat zijn oom niet meer komt, want hij heeft het goed met
zijn nieuwe vrouw. Tickatoo, juist.
De opvolger ‘Young Love’/’Pearly Queen’ (1970, Decca) is een
stuk serieuzer. Veel Hammond-orgel hier en weinig blazers. Daar
zat het publiek blijkbaar niet op te wachten. Dat gold helaas
ook voor het veel luchtigere en folkachtige ‘Zig-Zag
City’/’Point Of No Return’ (1971-Indigo). Die kwam nog net
binnen in de Top 40 (38e), maar was na twee weken er weer weg.
Met de zomer in zicht biedt ‘Let’s Go To The Beach’/’Let’s Stick
Together’ (1971-Injection) meer vreugde, maar dat komt misschien
wel door – opnieuw – dat tropisch tintje. Het liedje wordt 17e
in de Nederlandse Top 40 en 13e en de Daverende 30. Ook in
België loopt men warm: 17e (BRT Top 30) en 20e (Ultratop 30).
Groter succes was er met ‘A Matter Of Facts’/’Who is Who’
(1971-Injection). Hier herkennen we het geluid weer van Chicago
en Blood, Sweat & Tears. Sterke, swingende blazerspartij en
een venijnige gitaarsolo. Dat werkt wel. In Nederland wordt het
in beide hitlijsten 5e, in België 18e.
Ondertussen heeft Dizzy Man’s Band twee albums gemaakt ‘Dizzy Do
Tickatoo’ (1970) en ‘Luctor Et Emergo’ (1971). Het eerste is
volgens het bekende stramien singles+restmateriaal (fillers),
het tweede zelfs zonder een van de dan uitgebrachte singles.
‘Luctor Et Emergo’ is ondanks de vele blote achterwerken op de
voorzijde een veel serieuzer album. Helaas doen ze allebei
nauwelijks iets, daarmee lijkt de groep verworden tot een echte
single-band. Dat blijkt ook wel uit het verloop van de verdere
geschiedenis. Serieuziteit past niet heel goed bij deze band.
Klaas Versteeg: ”Zelden heeft de combinatie humor en popmuziek
zo goed uitgepakt als ten tijde van de Dizzy Man's Band. De
groep wist een welhaast legendarische live-reputatie op te
bouwen. Daarbij was ook een belangrijke rol weggelegd voor
roadie Bob Ketzer, die tijdens elk optreden een komische act
opvoerde. Alles kon en alles mocht, want niets was de Dizzy
Man's Band te dol.'' (citaat uit: Zaansepophistorie.nl).
Beide volgende singles, ‘Jumbo’ en ‘Shocking’ (allebei op
Harvest) deden het ook goed (10e en 17e). Het volgende grotere
succes kwam met ‘The Show’/’Why Don’t You Dance’ (1973-Harvest).
Inmiddels is dan Buijsman vertrokken om samen met zijn
toenmalige vrouw Margriet Eshuijs de groep Lucifer te beginnen.
Hij wordt vervangen door Jan Visser (?/basgitaar). Visser
speelde eerst in die andere Zaanse groep, The George Baker
Selection, en schreef samen met Hans Bouwens (George Baker) de
hit ‘Little Green Bag’.
Versteeg: ”Bij de vele, vele live concerten - zo'n 200 per jaar
- bracht de band een uitgebreide persiflage show op het toen
razend populaire tv-programma TOP POP, met verkleedpartijen,
compleet met persiflages op presentator Ad Visser ( Ad Slisser)
en Penny de Jager ( Penny te Mager). Ook in de jaren erna weten
deze maffe gasten het publiek plat te laten gaan van het lachen
met hun doldwaze persiflage-acts.” (citaat uit:
Zaansepophistorie.nl)
De grootste hit voor de Dizzy Man’s Band is ‘The Opera’/’Money’
(1975). Het is een parodie op de klassieke opera en voorzien van
de nodige grappen en grollen. Voor de basis werd gek genoeg geen
opera, maar een operette gebruikt, nameljk ’Leichte Kavallerie’
(1886) van Franz von Suppé en Karl Costa. Alleen de Ouverture
van dat werk is al wereldberoemd. De eerste maten met alle
hoorns zou goed in de film Starwars passen overigens. Maar na
een paar minuten hoor je waar de groep de inspiratie vandaan
heeft. Behalve een dwarsfluit is hier weinig aan andere blazers
te horen. Hoe dan ook, de song slaat aan en wordt 2e in de
Nederlandse Top 40 en de Daverende 30. In België 4e (BRT Top 30)
en 2e (Ultratop).
Je zou verwachten dat met het succes er nog een lp zou komen,
maar de platenmaatschappij zag daar het nut niet meer van in.
Lp’s deden niets en daarmee wordt nogmaals bevestigd dat Dizzy
Man’s Band een single-band is.
Na ’The Opera’ volgden nog zes andere singles, die het allemaal
minder deden. Wel nog in de Top 30, maar kort, de laatste kwam
zelfs alleen nog in de tipparade.
In 1978 stapt zanger Kloes op en wordt vervangen door Koen
Merkelbach, alias Steve Allet, maar in 1982 is het voorbij. En
ja, net als vele andere bands, kwamen sommige leden weer bij
elkaar in een reünievorm. In 2020 werd de 2.0-versie opgericht,
maar dan is de band allang niet meer in een oude bezetting. Dat
kan ook niet vanwege het feit dat enkele leden dan al overleden
zijn.
Met de Dizzy Man’s Band had Nederland in ieder geval een goede
blazersband in ‘huis’. Later verdween dat accent ver naar de
achtergrond, maar dat kwam wellicht omdat het de groep duizelde
vanwege de humor?
CHICAGO (TRANSIT AUTHORITY)
De laatste groep in de rij is de meest succesvolle en meest
consistente groep als het gaat om het blazersdeel. In mijn
optiek is het ook de band waarbij de blazers meer dan welke band
hierboven dan ook geïntegreerd zijn en blijven in het
totaalgeluid.
Op 15 februari 1967 hebben enkele muzikanten uit Chicago een
afspraak om eens te praten over een nieuwe band: Terry Kath
(1946-1978/gitaar), Robert Lamm (1944- /keyboards, zang), Danny
Seraphine (1948- /drums, percussie), Walter Parazaider (1945-
/saxen, fluit, klarinet), James Pankow (trombone, keyboards) en
Lee Loughnane (1946- /trompet, flügelhorn, keyboards). Kath,
Parazaider en Loughlane kennen elkaar al van hun vorige bands.
De naam voor de nieuw op te zetten groep wordt: The Big Thing.
Zo genoemd vanwege de plannen en het aantal blazers. Het doel
was met een nieuwe band jazz, soul en rock ’n roll te
combineren. Net als veel beginnende bands bestaat het repertoire
uit het naspelen van andermans hitwerk. Al spelende ontdekt men
dat er enkele zaken ontbreken in de sound: een andere stem én
het fundament, de bas. Lamm speelt weliswaar de baspartij met
zijn orgelpedalen, maar dat blijkt onvoldoende. Er moet dus een
basgitarist bij. Dat wordt Peter Cetera (1944- /basgitaar,
gitaar, zang). Toevallig of gelukkig kan hij ook zingen en vult
het zang-gat daarmee aan of in. Manager van de groep wordt James
Guercio. Guercio neemt de zaken heel serieus op en dringt aan op
de verhuizing naar Los Angeles. Daar gebeurde hét en niet in
Chicago. Dat leek te lukken, want de groep kreeg al gauw een
contract bij Columbia Records. Misschien nog om een lijntje te
houden met de thuisstad werd de naam veranderd in Chicago
Transit Authority (CTA). Grappig, maar wel wat vreemd, want het
is ook de naam van de busmaatschappij in Chicago. Die laatste
was, nadat CTA met hun eerste album bekend was geworden, dan ook
‘not amused’, waarop de groep min of meer gedwongen besloot
voortaan door het leven te gaan als Chicago. Daar had de stad
geen moeite mee, integendeel, het is een mooie reclame, toch?
Eenmaal op gang in LA krijgt CTA een deal voor een vaste reeks
concerten in de Whiskey-A-Go-Go. Dan misschien wel de
populairste ‘place to be’, tenminste als je jong bent en van
nieuwe muziek houdt. In de Whiskey openen ze voor dan al grote
namen als Janis Joplin en Jimi Hendrix. Van die laatste komt het
citaat “Jeez, your horn players are like one set of lungs.”
Verder liet Hendrix weten dat “Your guitar player is better than
me.” Dat is aardig van hem, maar ook een kwestie van perceptie.
Los van diens opmerking is Kath inderdaad een fenomenaal,
misschien wel onderkend, gitarist.
Tussen 27 en 30 januari 1969 staat CTA in de studio’s van
Columbia. Producer is Guercio zelf. Pikant detail hier is dat
Guercio net ook het tweede album van Blood, Sweat & Tears
geproduceerd had. Die band zat toen ook op Columbia Records.
Daarmee heeft Columbia de twee meest populaire blazersbands in
hun ‘stal’ (zo werd dat toen genoemd). Dat was niet alleen goed
voor Columbia, maar ook voor Guercio, die daarmee twee successen
op zijn naam schreef.
Het eerste album, simpelweg ‘Chicago Transit Authority’ genoemd
werd uitgebracht op 28 april 1969, drie maanden na de opnames
dus. Dat waren nog eens tijden.
Bijzonder is dat het een dubbel-lp was, dat kwam voor een
beginnend band bijna niet voor, maar CTA had iets te vertellen.
Niet voor niets heette de groep eerst The Big Thing. Columbia
had overigens wel bedongen dat als de groep inderdaad het
dubbelalbum wilde uitbrengen ze uit voorzorg (lees: falen)
minder royalty’s zouden ontvangen.
Hoe dan ook met dit album zat de groep zich op de muzikale
kaart. Meteen is het ook de presentatie van Chicago’s sound. Wil
je weten waar de band voor staat dat is dit het album om te
beginnen. Misschien is het ook wel hun beste album?
‘Chicago Transit Authority’ opent met een ruime zes minute lange
‘Introduction’. Meteen heb je de blazers die de toon zetten. Dat
zou nooit meer anders worden. De opening kent tempowisselingen
en halverwege horen we een prachtige trombonesolo, gevolgd door
een vertraging en trompetsolo. Het tempo versnelt en dan giert
Kath met zijn gitaar. Wat een introductie. Als je daar niet van
ondersteboven bent? ‘Does Anybody Really Know What Time It Is’
is tevens de derde hitsingle van dit album (7e US, 2e Canada).
Het was de eerste song die de band opnam voor het album. De
eerste lp-kant sluit af met ‘Beginnings’. Het was de tweede
single, maar die deed op dat moment helaas weinig, maar werd bij
een re-release in 1971 maar liefst 1e (Billboard) en 8e
(Canada).
Lp-kant B opent met ‘Questions 67 and 68’. De song werd hun
eerste single en deed het voor een onbekende groep niet onaardig
(34e Billboard). Nu is het een klassieker. Lamm: "It’s about a
girl I knew during those years with a hint of acid imagery and
very Beatles influenced.” De blazers zijn “all over the song”,
iets dat de band toen kenmerkte. Ik vindt en vond het
fantastisch, later kwam er meer lucht in de ruimte. ‘Listen’ is
de B-kant van ‘Does Anybody Really Know What Time It Is?’ De
song begint met een lang aangehouden gitaarklank en een forse
blazerspartij. Het is het kortste werk op deze lp-kant. Het
langste werk (bijna negen minuten) is ‘Poem 58’. Het is Kath’s
eerste grote bijdrage. Hij laat hier horen wat hij zoal met een
gitaar kan en dat is niet mis. Pas na een minuut of vijf (!) is
de eerste zang te horen, maar het is een overwegend lange
gitaarsolo.
Lp-kant C opent met iets dat je het vervolg zou kunnen noemen:
‘Free Form Guitar’. Nog meer gitaar en stukken experimenteler.
Het is bijna elektronische muziek dat je hier hoort. Kath
gebruikt hier bewust géén effectpedalen, maar tovert de klanken
zo uit zijn gitaar. Hendrix had allang gehoord dat Kath het een
en ander kon. Toen was dit werk een absolute ear-opener.
‘South California Purples’ zou je kunnen zien als een kleine ode
aan The Beatles. Heel duidelijk is het thema en de eerste regel
van ‘I’m The Walrus’ te horen. Verder is het duidelijk Chicago
mét blazers en gitaarsolo. De lange afsluiter van deze lp-kant
is mijn kennismaking met Chicago: ‘I’m A Man’ Het door (Traffic)
Steve Winwood en Jimmy Smith geschreven werk opende mijn oren in
ieder geval. Jammer was toen dat de song op de single in twee
delen gesplitst was. Het nummer begint met een enthousiasmerend
basloopje en percussie. Orgel en dan weer lange gitaarklanken.
De single werd 49e in de US (Billboard), 8e in Engeland en 13e
in Ierland. In Nederland helaas niets, maar de band had zich
hiermee wel geprofileerd.
Dat Chicago niet vies is van experimenten laat lp-kant D horen.
‘Prologue, August 29, 1968’ is een collage van
studentenprotesten. Je hoort magafoons, mensen roepen: ‘The
whole world is watching.” Deze introductie is verzorgd door
Guercio. De ‘song’ loopt over in ‘Someday (August 29, 1968). Dat
is wel weer een song met zang en blazers. Het album sluit af met
het langste werk: ‘Liberation’ (ruim 14 minuten). Lekker
up-tempo werk met lange (wah-wah) gitaarsolo en een afsluitende
drumsolo. Geen zang hier.
Na een wat aarzelende start kroop het album de hitlijsten
binnen. Uiteindelijk werd het album 17e (Billboard), 9e (UK), 8e
(Noorwegen), 6e (Nederland), 10e (Canada) en 23e (Australië).
Inmiddels is het album meerderde keren Platina en opgenomen in
The Grammy Hall Of Fame (2014).
De toon was gezet, het stramien neergelegd. Lang zou elk
Chicago-album alleen de naam op de voorkant van de hoes hebben
en als dubbel-lp uitgebracht worden. Het vierde album van
Chicago is hun eerste live-album en heeft als subtitel: ‘Chicago
At Carnegie Hall’. De leden van de band noemen het echter gewoon
‘IV’. Dit album heeft niet alleen als titel ‘4’, maar bestaat
ook uit vier (!) platen. Een overweldigend live-album, al was
niet iedereen te spreken over de geluidskwaliteit. Later is dat
(cd) aangepast. Album ‘V’ is Chicago’s eerste single-lp album.
In 1978 was het bijna gedaan met de band. Kath overleed nadat
hij een wapen aan het schoonmaken was. Hij wist niet dat het
geladen was. Vrienden van Chicago vertelden de groep vooral toch
door te gaan, ondanks dat dat niet gemakkelijk zou zijn. Uit
zo’n dertig kandidaten werd Donnie Dacus gekozen, maar die bleek
uiteindelijk niet lang te blijven. Zijn opvolger werd Chris
Pinnick. Er volgde meer wisselingen, zowel in band als
vormgeving. Dat belette de groep niet voor meer succes.
Chicago stond voor veel hits, succes en ontving talloze prijzen,
zilver, goud, platina, Grammy’s en is opgenomen in zowel The
Rock And Roll Hall of Fame als de ‘Songwriters Hall Of Fame’.
Ook kreeg de band een ster in de Hollywood Boulevard ‘Walk Of
Fame’. Chicago wist bij hun ‘beginnings’ wel degelijk ‘what
time it was’.