Dat er een verandering in de jazzlucht hing maakte Ornette
Coleman al meteen met zijn eerste album ‘Something Else!!!’
(1958) met maar liefst drie uitroeptekens duidelijk.
Ornette Coleman wordt door de groei van zijn muziek gezien als
een van de grondleggers, zo niet dé grondlegger, van de
free-jazz. Daar is hij het niet mee eens, maar toch.
Gevoel vond Coleman belangrijker dan techniek, net zoals
harmonie. Zelfs met een plastic sax kon hij prima uit de
voeten.
Lees het verhaal van Ornette Coleman, een jazzmuzikant die
zowel betwist, verguist, opgehemeld als geëerd werd.
Randolph Denard Ornette Coleman (1930-2015/altsax, tenorsax,
viool, trompet) is geboren in Fort Worth. Texas. Vader was
bouwvakker en kok, moeder deed de administratie bij een
begrafenisondernemer. Vader overleed toen Coleman zeven jaar oud
was. Al op jonge leeftijd werd Coleman bevangen door muziek,
daarbij geholpen door neef James Jordan, docent muziek. Coleman
absorbeerde muziektheorie, las zoveel mogelijk boeken over
muziek, achtergronden en theorie. Jordan speelde alt- en
baritonsax, een reden voor Coleman om ook te kiezen voor de alt.
Hij kreeg er een van zijn moeder zo rond zijn veertiende.
Coleman’s doel toen al: “Once the mechanics have been absorbed
to play as free and natural a music as is possible.” De invloed
om vrij(er) te spelen kwam vooral van Red Connor. Die laatste
speelde tenorsax in bebopstijl, maar wel “by playing jazz as an
idea rather than as a series of patterns”, zoals Coleman ontdekt
had. Natuurlijk was Coleman ook onder indruk van altsaxofonist
Charlie Parker, maar de invloed van Connor was groter.
Ondanks het feit dat Coleman muziektheorieboeken verslond had
hij moeite met het feit dat een C (do) op de piano hetzelfde is
als een A (si) op zijn sax. Eenmaal dat gegeven ontdekt was zijn
conclusie: “I’ve learned that everyone has their own moveable
C.” Die kennis hielp hem zijn muziek te bevrijden, los te raken
van de Westerse muziek en -muzieknotatie. Coleman wilde graag
“unisono” spelen. Daarmee doelde hij niet op de Westerse
betekenis van het woord: “twee of meer stemmen spelen dezelfde
toon, dat kan zijn precies dezelfde, maar ook een octaaf hoger
of lager”. Nee, hij doelde daarbij meer op twee of meer mensen
die samen muziek maken al dan niet in dezelfde toonladder: “I
don’t want them to follow me, I want them to follow themselves,
but to be with me.” Het zijn belangrijke momenten op weg naar
Coleman’s eigen muziek.
Op de middelbare school ontmoette hij Dewey Redman (sax),
Charles Moffett (drums), Ronald Shannon Jackson (drums), King
Curtis (sax), Prince Lasha (sax), Julius Hempbill (sax) en John
Carter (klarinet). Bijzondere middelbare school dus.
Na de middelbare school wilde Coleman als muzikant aan de slag.
Hij ontdekte dat dat makkelijker kon als hij tenorsax speelde
met als noodzakelijk gevolg een switch van instrument. Hij
speelde in diverse bands, maar hield het nooit lang vol, niet
alleen vanwege zijn muzikale uitingen, maar soms ook omdat hij
er wat “weird” uitzag. Hij had lang haar (tenminste voor die
tijd, nu zou je het kort noemen) en een baard. Coleman speelde
een tijd met Silas Green, een rondtrekkend variététheater,
zogenaamd uit New Orleans. Maar er betond geen Silas Green en er
was geen band met New Orleans. Daarbij was het een theater dat
inmiddels sleets en verloederd was, de hoogtijdagen waren allang
voorbij. Coleman werd er ontslagen omdat hij een andere
saxofonist in de groep geprobeerd had bebop te leren. Vervolgens
speelde hij met de blinde blueszanger Clarence Samuels, maar dat
beviel niet iedereen. Na een concert werd Coleman in elkaar
geslagen en zijn sax de helling af gegooid. Het zou helaas nog
vaker gaan gebeuren. In 1953 trok Coleman naar Los Angeles en
kon er terecht bij Wee Crayton’s Rhythm and Bluesband. Daarin
speelde hij enige tijd, maar, zoals Coleman het later vertelde,
werd hij vooral betaald om niét te soleren. Een jaar later
trouwde hij met dichteres Jayne Cortez. Ze kregen één zoon,
Denardo. In 1964 ging het echtpaar uit elkaar, zoon Denardo werd
later drummer in pa’s band.
Coleman’s tenorsax was inmiddels onbruikbaar. Hij wilde wel een
nieuwe, maar die waren te kostbaar. Met het weinige geld dat hij
had kon hij wel een Grafton altsax kopen, maar die was wel
hoofdzakelijk van plastic. Een Grafton kostte indertijd de helft
van een gewone, standaard sax. Coleman werd er scheef op aan
gekeken, maar dat deerde hem niet, sterker nog, hij roemde de
Grafton vanwege de wat scherpere klank. Dat alles tegen beter
weten in, want de plastic sax was breekbaar en reserve
onderdelen waren er niet. Het instrument was dan ook weinig
populair en verdween geruisloos van de markt. Coleman gebruikte
het vooral vanwege de klankkleur, want eenmaal met voldoende
geld in huis kocht hij toch een geheel metalen altsax, een witte
Selmer. Charlie Parker er ook een, maar gebruikte die
sporadisch.
Met vrouw en kind was het noodzaak een regelmatig inkomen te
hebben. Coleman kon aan de slag als liftbediende. Die baan
beviel hem zeer, omdat hij tijdens het werk muziektheorie kon
leren. Hij raakte de baan kwijt nadat de automatische liften
geïntroduceerd werden.
Natuurlijk bezocht Coleman in zijn vrije tijd gelegenheden waar
muziek gemaakt werd, hij wilde graag meespelen, maar vaker werd
hij geweigerd of weggestuurd. Zijn muziek was een tikkeltje te
extreem, of men vond hem “vals spelen”, of “hij snapte de
wisselingen” niet. Zo kwam hij wel in aanraking met muzikanten
die, net als hij, verder wilde denken en spelen dan het vaste
hok. Musici als Don Cherry (1936-1995/cornet, trompet, fluit),
Charlie Haden (1937-2014/contrabas), Ed Blackwell
(1929-1992/drums) en Billy Higgens (1936-2001/drums).
Het wegsturen kwam soms nog voordat hij überhaupt kon spelen.
Don Cherry: “He looked like some kind of Black Christ figure,
with long hair en clothes made by his wife. But no Christ
anybody had ever seen before. It was about 90 degrees (32 graden
Celsius) and he had on an overcoat. I was scared of him.”
Ergens ontmoette Coleman contrabassist Don Payne. Op een dag was
hij bij Payne’s thuis. Daar was ook bassist Red Mitchell.
Mitchell hoorde iets bijzonders in Coleman’s muziek en stelde
hem voor aan producer Lester Koenig van Contemporary Records.
Koenig haalde Coleman naar de studio en vroeg hem iets te
spelen. Dat beviel hem en hij bood Coleman aan een album op te
nemen. Dat deed Coleman met Cherry en Higgins, maar ook met
Walter Norris (1931-2011/piano) en Don Payne
(1933-2017/contrabas). Op Cherry na is iedereen bij het volgende
album weer weg. Don Cherry zou blijven.
Donald Eugene Cherry hoorde van kinds af aan al muziek, moeder
en oma speelde piano, vader trompet. Vader had een nachtclub met
optredens van gitarist Charlie Christian of pianist/bandleider
Fletcher Henderson. In 1940 verhuisde de familie naar Los
Angeles, de Watts buurt. Vader deed daar barwerk in de
Plantation Club. In de omgeving daarvan was een levendige
jazzscene. Don Cherry was inmiddels zowel piano als trompet
gaan spelen en wilde niets liever dan met een band spelen. Om
dat te kunnen doen wisselde hij van middelbare school, zo kon
hij in de schoolband terecht. Daar ontmoette hij Billy Higgins.
Cherry speelde piano in de groep van trompettist Clifford Brown
en in die van trompettist Art Farmer. Brown was een soort
leraar voor Cherry. In de vibrerende muziekwereld kwam Cherry in
een aanvankelijk angstige aanraking met Ornette Coleman.
Coleman’s eerste album wordt: ‘Something Else!!! The music of
Ornette Coleman’. Het album werd opgenomen in februari en maart
1958 en verscheen in september van dat jaar in glorieus mono.
Een stereoversie kwam een paar jaar later in een andere hoes. Op
de eenvoudige hoes, de naam Coleman in rood en de titel in blauw
staat die laatste met maar liefst drie uitroeptekens. Was dit
inderdaad iets heel anders? Vaker werd Coleman’s muziek
vergeleken met die Charlie Parker, maar dat doet weinig recht
aan de eigenheid ervan. Meest opvallend aan Coleman’s album is
de wat droge klank van zijn Grafton, maar ook door de vrijere
vormen in zowel melodie, ritmiek en harmonie. Soms klinkt de
muziek schril, dissonant, maar afgezet tegen bijvoorbeeld tegen
sommige 20e Eeuwse klassieke muziek is dat niets nieuws. Coleman
speelt zowel rondom de melodie als de toonladder. De melodie is
daarbij leidend. Coleman noemt dat “human sounds in music”. En
precies dat is waar hij naar streeft, “de warmte van de
menselijke stem.” Coleman speelt vooral hoe hij zich voelt.
Datzelfde geldt voor het ritme: “Rhythm patterns should be more
or less like natural breathing patterns.” Dat laatste lukt nog
niet op dit eerste album, want “Weinig mensen kunnen dit nog.”
Iemand die dat wel kan is Thelonious Monk: “He sometimes plays
one note and because he plays it in exactly the right pitch he
carries more music in it than if he had filles out the chord.”
Minstens net zo opvallend is Coleman’s samenspel met Cherry. Dat
klinkt vaker unisono in de werkelijke zin van het woord, maar
hun samenspel is eerder telepathisch in de zin van Coleman’s
betekenis aan unisono spelen. Een bijzondere combinatie dus.
Ook al is het album nog niet helemaal wat Coleman voor ogen had,
het is een begin: “I think one day music will be a lot freer.
The creation of music is just as natural in the way we breathe.
I believe music is really a free thing, and any way you can
enjoy it, you should."
Niet iedereen was klaar voor “iets anders”. Men, de jazzcritici
en/of het publiek, begreep het album niet altijd, het streek
tegen het gevestigde gehoor in en was inderdaad anders: “freaky
tunes”. Het is lastig je het voor te stellen hoe dit album in
1958 geklonken moet hebben. In onze oren klinkt deze muziek niet
eens zo heel afwijkend of vergaand, maar die oren hebben dan ook
al heel wat langs horen komen. Anno nu wordt ‘Something Else!!!’
gezien als een belangrijk album in de jazzhistorie, maar ook een
album waarin Coleman nog niet kon uitdrukken wat hij wilde,
daarbij ‘gehinderd’ door de mede-musici, die er blijkbaar nog
niet allemaal klaar voor waren.
In het jaar dat ‘Something Else!!!’ verscheen speelde Coleman
een tijd met Paul Bley in New York. Eén album maakt nog niet
bekend/beroemd immers. Koenig vond dat Coleman door moest gaan
op het ingeslagen pad en bood aan een tweede album te maken.
Naast Coleman en Cherry staan dan in de studio: Red Mitchell
(contrabas), Percy Heath (contrabas) en Shelly Manne (drums).
Opgenomen wordt in februari en maart 1959, het album verschijnt
in november 1959. Een hoes met een serieus kijkende Coleman met
daarboven in grote letters: “The New Music of Ornette Coleman!”
en de titel: ‘Tomorrow is the Question!’. Net als op de hoes van
het eerste album valt het gebruik van de uitroeptekens
behoorlijk op. Hier is wat aan de hand!
In feite gaat Coleman door met de ontwikkeling waar hij eerder
mee begonnen is. De klank, het duospel met Cherry, klinkt
onorthodox, anders dan men kent. Dat uit zich vooral in de
solo’s van Coleman, tempo, structuur, toonladders, het is
allemaal anders. Coleman, maar ook Cherry, nemen meer vrijheid
dan anderen in hun solo’s. Maar wat geldt voor het eerste album
geldt hier opnieuw, met de oren van nu klinkt ‘Tomorrow is the
Question!’ niet heel shockerend, nog vaak melodieus, ritmisch
zelfs. De “free jazz” zoals wij die inmiddels kennen horen we
hier zeker nog niet. In 1959 zal dat ongetwijfeld anders
geweest zijn. Sommigen noemden het “frauduleuze” muziek, “nep”,
anderen, waaronder de fameuze Leonard Bernstein, roemden het
album. Ook zonder alle uitroeptekens maakt Coleman duidelijk dat
er veranderingen op til zijn.
Maar welke kant op die veranderingen gingen was nog niet
duidelijk. Coleman die nauwelijks geld verdiende met zijn muziek
twijfelde of hij zo wel door moest gaan en niet beter kon gaan
studeren, geen muziek, maar religie. Een ommekeer kwam door een
contact met John Lewis, pianist van het Modern Jazz Quartet.
MJQ’s bassist Percy Heath had de groep van Coleman gehoord en
Lewis gezegd dat hij moest gaan luisteren. Lewis leidde de
zomer-jazz-school, The Lenox School of Jazz, in Massachusetts en
vroeg zowel Coleman als Cherry met klem daar in 1959 daar te
zijn. Het ging Lewis daarbij niet om het feit dat beiden les
kregen, maar eerder om een beweging te creëren onder de
jazzmusici daar verzameld. Hun komst werd met argwaan bekeken,
maar aan het eind van de zomerschool was er alom begrip en werd
Coleman door de medemusici gesteund in zijn aanpak. Door die
acceptatie, maar vooral ook weer door bemiddeling van Lewis kon
die laatste een concert van Coleman regelen bij het dan la
beroemde Monterey jazz Festival. Daar bleef het niet bij, Lewis
stelde tijdens die zomerschool Coleman voor aan Nesuhi Ertegun,
de baas van Atlantic Records, het label ook van het MJQ, maar
tevens sponsor van de zomerschool. Tijdens de sessies daar
hoorde Ertegun Coleman’s twijfel om door te gaan met zijn
muziek. Ertegun haalde hem echter over dat vooral niet te doen
en bood Coleman een contract bij Atlantic Records aan.
Het verhaal is op dit punt wat vaag. Het lijkt logisch dat een
summer school in de zomer is, maar de eerste opnames voor
Atlantic vinden al plaats in mei 1959, twee maanden na de
opnames voor ‘Tomorrow is the Question!’. Het eerste
Atlantic-album en voornoemd album worden allebei (!) in november
uitgebracht. Ook best verwarrend.
Op 22 mei dus zat Coleman in Radio Recorders, Hollywood. Naast
hem stonden Don Cherry, Charlie Haden en Billy Higgins. Ook nu
weer valt op dat er geen extra melodie-instrument, zoals
bijvoorbeeld een piano, aanwezig is. De nieuwe nummers werden
bijna live opgenomen. Coleman speelt opnieuw zijn Grafton en wat
we hier wederom horen is het samenspel met Cherry. Dat is niet
altijd in dezelfde toonladder, maar heel vaak wel unisono geheel
naar Coleman’s theori., Coleman duikt nog meer dan eerder in wat
hij noemt “harmolodic”, “harbelodie”, een combinatie van
HARmonie, BEweging (movement) en meLODIE. Al vroeg in zijn
carrière had Coleman laten weten dat harmonie en melodie de
belangrijkste elementen in zijn muziek zijn.
Op ‘The Shape of Jazz to Come’ (1959) staan zes composities, elk
tussen de 4 en 9 minuten. ‘Lonely Woman’ is de openingstrack,
een stuk dat Coleman schreef nadat hij een foto had gezien van
een welgestelde vrouw, maar wel een zeer droevige, welgestelde
vrouw. Ze straalde een gevoel uit dat Coleman meteen herkende.
Het nummer druipt dan ook van de emotie. Niet de weelderige,
gladgestreken wolk violen en/of een tranentrekkende melodie,
integendeel, Coleman improviseert gevoelsmatige klanken, een
vertolking van zijn gemoed. Het werk begint met contrabas en
drums, gevolgd door Coleman en Cherry. Zoals hierboven
omschreven spelen ze samen, maar in andere toonladders. Het
klinkt afwijkend, dissonant. Higgins roffelt op de achtergrond
en Haden volgt min of meer zijn eigen spoor. Om alles goed te
kunnen horen heb je eigenlijk vier oren nodig om naar alles te
kunnen luisteren wat er gebeurt. Tussendoor komt er een kort,
terugkerend, gecomponeerd thema langs, min of meer de kapstok
voor ‘Lonely Woman’.
‘Eventually’ begint als een bop-nummer. Snel, hectisch met
vlugge passages van Haden en een heftige solo van Coleman.
Higgins blijft wat op de achtergrond hier. Halverwege neemt
Cherry de solo over. Het zijn beide solo’s die meer draaien om
emotie dan passend in het muziekstramien. Coleman en Cherry
sluiten samen af. ‘Peace’ is het langste werk. Ja, het is
inderdaad rustiger. Coleman en Cherry spelen samen, Haden kleurt
met de strijkstok en dan neemt Coleman de eerste solo. Door de
sterke ritmiek van Haden’s basspel klinkt dit bijna als een
‘gewoon’-jazznummer, maar als je naar Coleman’s solo luistert
vertelt die je wat anders. Halverwege neemt Cherry weer over,
vervolgens sluiten Coleman en Cherry het werk samen, afgewisseld
met een klein strijkstokintermezzo, af.
“Focus on Sanity’ is het eerste werk van de oude lp-kant B.
Coleman had het album naar dit nummer willen noemen, maar
Ertegun vond een andere titel beter: ‘The Shape of Jazz to
Come’. Die titel zou, volgens hem, meteen duidelijk maken dat we
hier met iets bijzonders te maken hebben. Daar had hij gelijk
in. Het is een krachtig, snel nummer met bassolo, gevolgd door
sax- en trompet- en drumsolo. Net als de werken hiervoor sluiten
Coleman en Cherry samen af. ‘Congeniality’, een werk met
wisselende ritmiek, begint met saxsolo, gevolgd door trompetsolo
en een samen afsluiting. Het laatste werk is ‘Chronology’. Die
compositie begint met het Coleman-Cherry-tandem, ook een wat
sneller werk, begint met trompetsolo op, opnieuw, redelijk
duidelijk lijn van Haden. Na Cherry volgt Coleman en opnieuw
sluiten ze het samen af.
Anno 1959 was dit inderdaad een jazzvorm van “jazz die nog komen
ging”. Een mijlpaal binnen de jazzmuziek. ‘The Shape of Jazz to
Come’ hoort bij de essentiële jazzalbums. Het wordt gezien als
een van de belangrijkste free-jazz albums, is in 2012 opgenomen
in de ‘National Recording Registry’ van de ‘Library of
Congress’ (een soort Canon van de Amerikaanse geschiedenis),
werd in 2015 opgenomen in de Grammy Hall of Fame en krijgt,
naast de maximale vier sterren een van de zeldzame kronen in The
Penguin Guide to Jazz. Dat is zo’n beetje de bijbel van de jazz.
Ertegun had het goed gezien én gehoord.
Minder blij was Coleman met Ertegun’s/Atlantic’s actie om enkele
outtakes van de sessie later op compilatie-albums uit te
brengen. ‘Monk and the Nun’ kwam terecht op ‘Twins’ (1971),
‘Just for You’ op ‘The Art of Improvisers’ (1970).
Halverwege het jaar kon Coleman met zijn mannen een serie
concerten geven in New York, The Five Spot Café. Bezoekers die
Coleman gevolgd hadden waren enthousiast, anderen vroegen zich
vertwijfeld af of dit nog wel (jazz-)muziek was. De nieuwe
muziek werd toegejuicht door Dizzy Gillespie en Charles Mingus,
die laatste zei: "It’s like organized disorganization or playing
wrong right. It gets to you emotionally like a drummer.", maar
verworpen door Miles Davis: "all screwed up inside". Later
draaide die laatste overigens bij. Zowel John Coltrane als Sonny
Rollins werden geïnspireerd door wat Coleman liet horen. Bekend
zijn de nachtenlange gesprekken tussen Coleman en Coltrane over
muziek.
Coleman’s vierde album, het tweede voor Atlantic is ‘Change of
the Century’. Dit album werd opgenomen op 8 en 9 oktober, 1959
in dezelfde bezetting als het vorige album. Met het eerste album
voor Atlantic was duidelijk wat de richting was, op ‘Change of
the Century’ wordt dat nog iets meer uitgewerkt. Coleman
schrijft dan ook in de hoes: When our group plays, before we
start out to play, we do not have any idea what the end result
will be. Each player is free to contribute what he feels in the
music at any given moment... our final results depend entirely
on the musicianship, emotional make-up and taste of the
individual member." En dat is precies volgens zijn visie en
wens.
De zeven Coleman-composities liggen in het verlengde van ‘The
Shape of Jazz to Come’. De meest nummers duren rond een minuut
of vijf, zes. Ook qua opbouw zijn er overeenkomsten, het
samenspel van Coleman met Cherry, de diverse solo’s. Maar
tegelijkertijd is er meer ruimte voor iedereen en dat is goed te
horen. Coleman en Cherry spelen niet alleen afwisselend, maar
soms ook tegelijk. Haden en Higgins, hier beter hoorbaar, nemen
meer vrijheden. Met name de rol van Higgins valt nu pas goed op,
nu hoor je wat die man inbrengt en kan je zijn bijdrage veel
meer waarderen. Haden is minstens net zo prominent in het
geluidsbeeld als eerder, hij krijgt zelfs een extra stimulus in
‘The Face of the Bass’.
Ondanks eerdere kritieken kreeg Coleman meer en meer lof voor
wat hij aan het doen was. In tegenstelling tot de vorige albums
werd ‘Change of the Century’ goed verkocht.
‘The Circle with a Hole in the Middle’ werd niet geschikt
bevonden voor het album, het werd later alsnog uitgebracht op
‘The Art of Improvisers’. (1970)
Bij Coleman’s vijfde album, ‘This is Our Music’ (maart, 1961),
is er een kleine verandering opgetreden in de bezetting, Higgins
is vervangen door een oude bekende, Ed Blackwell. Op 19 en 26
juli en 2 augustus 1960 zit het ‘nieuwe’ kwartet in de studio.
Men is enthousiast en er werd veel en intensief gespeeld. In de
drie dagen worden maar liefst 30 composities opgenomen,
waaronder zelfs één die niet van Coleman is: ‘Embraceable You’.
Het nummer van de twee Gershwin’s is het enige van derden dat
Coleman ooit zou opnemen. Van de 30 worden er 23 goed genoeg
bevonden voor een album, maar slechts 7 geselecteerd. Coleman:
“We did thirty tunes in three weeks. All originals. (op één na
dan) Everything I've ever recorded has been a piece of my own.
Until I heard these last tapes, I hadn't realized all the
different approaches we'd been developing in the past few
months. I think the new albums will give the public and the
musicians a more accurate idea of what we're trying to do.”
De resterende 16 tracks kwamen uiteindelijk terecht op
verzamelalbums: ‘’ The Art of Improvisers’ (1970), ‘Twins’
(1971) en ‘To Whom Who Keeps a Record’ (1975). Overigens en
zoals al eerder opgemerkt niet in overleg met Coleman en ook
niet tot zijn tevredenheid.
Zeer tevreden is Coleman met de manier waarop de muziek voor
‘This is Our Music’ gemaakt is. Op de hoes schrijft hij het
volgende: “The most important part of our music is the
improvisation, which is done as spontaneously as possible, with
each man contributing his musical expression to create the form.
The experience of playing with these men is unexplainable and I
only know that what they know is far beyond a technical
explanation for me to convey to you.”
Dat improvisatie, zoals Coleman het nu toepast niet nieuw is
legt hij meteen ook maar even uit: “Now - let's look back. Group
improvisation is not new. In early jazz, that kind of group
playing was known as Dixieland. In the swing era, the emphasis
changed and improvisation took the form of solos based on riffs.
In modern jazz, improvisation is melodic and harmonically
progressive. Now we are blending the three together to create
and give more freedom to the player and more pleasure to the
listener.”
Als je het allemaal op een rij zet is, ‘This is Our Music’ op
eenzelfde manier ontstaan als ‘Change of the Century’. De groep
gaat de studio in, Coleman geeft her en der een stramien aan en
vervolgens draagt iedereen bij wat volgens hem op dat moment het
meest passend is. Blackwell is een andere, meer directe drummer
dan Higgins, dat verschil is goed te horen. ‘This is Our Music’
is de opmaat voor een album met een nogal drastische wending.
Dat ook Coleman’s volgende album zou bestaan uit een gehele
improvisatie stond al wel vast, dat was immers zijn visie en
stijl. Maar dat ‘Free Jazz, a Collective Improvisation’
(september, 1961), uitgevoerd zou worden door The Ornette
Coleman Double Quartet hadden weinigen verwacht. Coleman schoof
met dit album de grenzen nog iets verder op. Op 21 december 1960
stonden 2x4 musici in de studio, twee kwartetten. In het ene
kwartet: Coleman, Cherry, Higgins en bassist Scott la Faro
(1936-1961/contrabas), in het tweede kwartet: Blackwell, Haden,
Eric Dolphy (1928-1964/basklarinet) en Freddie Hubbard
(1938-2008)/trompet). Cherry speelt tijdens deze sessie pocket
trumpet/zaktrompet, een kleine trompet die hij steeds vaker
gebruikte. Het bereik is hetzelfde als een gewone trompet, het
is een handzamer instrument. Nieuw in het klankenspectrum is de
basklarinet. Dolphy speelt een reeks instrumenten, alt- en
baritonsax, fluit, piccolo, klarinet en dwarsklarinet. Voor deze
sessie beperkt hij zich tot het diepe geluid van de basklarinet.
Beide 4-tallen spelen tegelijkertijd, Coleman en kompanen zijn
in het stereobeeld links, de andere groep dus rechts. Men
speelt, soleert, geeft muzikaal commentaar, reageert en dat
alles binnen enkele door Coleman gegeven kaders. Beide
kwartetten spelen slechts één compositie: ‘Free Jazz’. Vanwege
de limieten van een lp-kant werd het werk in twee delen geknipt,
bijna 20 minuten op lp-kant A, iets meer dan 16 minuten op
lp-kant B. Eén zo’n lange compositie was nieuw binnen de jazz,
maar aan de andere kant, dat was Coleman’s aanpak al vanaf het
begin. Een outtake van de sessie kwam later terecht op de eerder
genoemde verzamelaar ‘Twins’. Bij de cd-versies werden beide
delen tot één geheel gemaakt, overeenkomstig de opzet van het
werk. The White Light (1954)
‘Free Jazz’ is precies wat de term behelst, vrije jazz. De
muziek vibreert, is levendig, beweegt, zoemt als een druk
bezochte bijenkorf, muziekflarden komen en gaan. Je luistert in
eerste instantie naar de twee trompetten en de basklarinet, maar
op de achtergrond in de dubbele drums-en-bas gebeurt misschien
nog wel meer. Het vergt enige oefening en voldoende concentratie
om te horen wat daar allemaal gebeurt. Maar als je het allemaal
tot je kan nemen is dit een rijk palet. Coleman had dat al door,
niet voor niets koos hij een afbeelding van Jackson Pollock voor
de hoes. The White Light (1954) zou je zonder als een
verbeelding van deze muziek kunnen zien.
Downbeat, het fameuze jazzmagazine, besteedde in 1962 ruim
aandacht aan het album door geheel in stijl een
dubbele-bespreking. Pete Welding gaf het album 5 sterren, John
Tynan gaf het 0 sterren. Blijkbaar was er geen tussenweg
mogelijk, of je was weg van dit album, of je had er een hekel
aan. Zelfs als je er een hekel aan had, was dit – wederom- een
bijzonder en volgens meerderen essentieel album in de
geschiedenis van de jazz, al dan niet vrij. Met ‘Free Jazz’ leek
Coleman zijn doelen van weleer gehaald te hebben. Dit was waar
hij al die tijd naar toe gewerkt had.
Ook al was het ‘gewoon’ een titel van een album, het woord
verspreidde zich. Coleman had inmiddels een flinke reputatie
opgebouwd en ‘men’ sprak steeds meer over “free jazz” als het
ging om hoe je zijn muziek moest uitleggen. De benaming werd
langzamerhand een gevestigde voor een nieuw gebied binnen de
jazz, de free jazz dus. Coleman was het daar niet mee eens,
omdat zelfs in zijn vrije stukken delen compositie opgenomen
zijn. Hij noemde zijn muziek daarom liever niet vrij, maar
“harmolodic”. De term werd al eerder uitgelegd. Het Grote
Publiek bleef echter hangen in de benaming en dat is tot op de
dag van vandaag gebleven.
In 1962 kwam het zevende album van Coleman uit: ‘Ornette!’. Héé
daar is dat uitroepteken weer. Was dat nodig? Blijkbaar wel,
want dit album kon eigenlijk bijna niet anders dan wat
tegenvallen. Met ‘Free Jazz’ en het dubbelkwartet had Coleman
iets nieuws neergezet. Om daar een net zo boeiend vervolg aan
te geven is uitermate lastig. Op ‘Ornette!’ keert Coleman terug
naar het kwartet. Haden is tijdelijk vervangen door LaFaro en
dat heeft natuurlijk consequenties voor het totaalgeluid. Aan de
andere kant is de werkwijze bekend, korte thema’s, vrije
groepsimprovisaties, liefst live opgenomen. Dat gebeurde op 31
januari 1961. Het album werd echter pas meer dan een jaar later
uitgebracht en wel in februari 1962. Waar die vertraging inzit
is niet helemaal duidelijk.
Op het album staan vier composities, elk bestaand uit wat
abstracte afkortingen als ‘W.R.U.’ De goede puzzelaar komt als
snel te weten dat alle titels ontleend zijn aan het werk van
psycholoog Sigmund Freud. ‘W.R.U.’ (Wit and its Relation to the
Unconcious), ‘T&T’ (Totem and Taboo), ‘C&D’
(Civilization and its Discontents) en de laatste ‘R.P.D.D’
(Relation of the Poet to the Dreaming). Coleman was een belezen
man en had misschien wel wat op met Freud. Ergens is het vreemd
dat hij droombeelden of de theorie van het onderbewuste gebruikt
om zijn nogal heldere en realistische muziek te omschrijven.
Maar ja, dat is misschien wel weer Coleman’s onderbewuste…
‘Ornette!’ is een album dat goed aansluit op ‘This is Our
Music’, maar na ‘Free Jazz’ had het niet die impact die het
anders wellicht had kunnen hebben.
Dat geldt ook voor Coleman’s laatste album voor Atlantic Er is
wel een verrassing en die wordt met de titel meteen verklapt:
‘Ornette on Tenor’. In de beginperiode had Coleman een tijdlang
tenorsax gespeeld als broodnoodzaak. Een andere ‘verrassing’ is
dat op dit album een nieuwe bassist opduikt: Jimmy Garrison
(1934-1976). Garrison vertrok na dit album naar John Coltrane en
werd lid van het fameuze Coltrane kwartet. Later zou hij samen
met Elvin Jones nog eens opnemen met Coleman, ‘New York is Now!’
(1968) en vervolgens samen met hem ook in ‘Love Call’ (1971);
allebei albums voor Blue Note.
Het lijkt erop dat Coleman na ‘Free Jazz’ aan het zoeken was
naar nieuwe vormen, een nieuwe richting. Met ‘Ornette!’ deed hij
een stap terug. Het idee van het gebruik van een ander
instrument, de tenorsax is dan zo gek nog niet. Maar zelfs dan
heeft dit album niet de impact, de drive die ‘Free Jazz’ of ‘The
Shape of Jazz te Come’ had. Sommigen vinden ‘Ornette en Tenor’
Coleman’s minst geslaagd album voor Atlantic. In Down Beat
(1963) kreeg het album echter een heel positieve waardering en
werd er vooral lof gesproken over het compositorische deel
ervan.
‘Ornette en Tenor’ heeft vijf tracks, waaronder één wat langere.
Een outtake, Harlem’s Manhattan’ kwam terecht op ‘The Art of
Improvisers’.
Slecht is het album niet, maar het mist de kracht van eerdere
albums. Daarbij heeft Coleman veel meer zeggingskracht op zijn
‘eigen’ instrument, de altsax. Voor de emotionele zeggingskracht
van de tenor kun je volgens mij beter terecht bij John Coltrane.
Inmiddels was de relatie met Atlantic wat vertroebeld en werd
het contract niet meer verlengd. Atlantic zou later nog allerlei
restmateriaal van Coleman uitbrengen, zeer tegen Coleman’s zin.
Na de laatste opname voor Atlantic werd het kwartet opgeheven en
ging iedereen zijns weegs. Coleman vormde een trio met David
Izenzon en Charles Moffett. In het trio vond hij zijn uitdaging,
net als de altsax terug. In 1966 werkte hij met Izenzon,
Moffett, Pharoah Sanders (tenorsax) en een orkest. In hetzelfde
jaar vormde Coleman een nieuw trio met zoon Denardo (drums) en
terugkerend bassist Haden. In 1972 keert Don Cherry terug, net
als Ed Blackwell. Er waren nogal wat verschillende bezettingen.
Later vormde Coleman de ‘jazz-funk’ groep Prime Time. Coleman
maakte nog heel wat albums en ging ook andere instrumenten
spelen zoals de trompet en viool. Dat laatste gebeurde door
Coleman’s vriendschap met Albert Ayler. Ayler moedigde hem aan
zich verder te ontwikkelen. In 1986 werkt Coleman samen met
gitarist Pat Metheny op ‘Song X’. Verrassend is ‘In All
Languages’ (1987). Dat lijkt met een bezetting van Cherry, Haden
en Higgins bijna een reünie-album. Op de dubbel-lp horen we dat
kwartet op A en B, op kanten C en D horen we Coleman’s dan
huidige band. Minstens net zo bijzonder is ‘Virgin Beauty’
(1988) waar Grateful Dead’s gitarist Jerry Garcia van de partij
is. Coleman’s laatste album is ‘Sound Grammar’ (2006). Een album
waarvoor hij de Pullitzer Price for Music ontving. Hij was de
tweede jazzmuzikant aan wie die, overwegend klassieke muziek
georiënteerde prijs, uitgereikt werd. Wynton Marsalis was de
eerste. Coleman overleed in 2015.
In 1993 bracht Rhino Coleman’s complete werk voor Atlantic uit
in een prachtige 6cd-box: ‘Beauty is a Rare Thing’. De titel
verwijst naar een van Coleman’s composities. Het conflict met
Atlantic lijkt bijgelegd, want Coleman verzorgt het filosofisch
voorwoord in het boek bij de box. Verwacht hier niet de diverse
albums met bonusmateriaal. Het is álle materiaal, maar dan in de
volgorde van opnemen. Dat betekent dus dat de ‘bekende’ albums
hier door elkaar geschud zijn. Aan de andere kant valt er ook
wel iets te zeggen voor zo’n aanpak, het schetst immers de
ontwikkeling van Coleman nog beter. Hoe dan ook wordt/werd de
box wordt behoorlijk gewaardeerd. In de Penguin Guide krijgt de
box een van de zeldzame kronen. Terecht, want Coleman heeft zo
ongeveer in zijn eentje het landschap van de jazz veranderd en
dat met Harmonie! Beweging! & Melodie!