Example
Maurice Ravel: Pavane pour une infante défunte
Suggestieve dodendans

omschrijving afbeelding

“Een hofdans voor een dode prinses” klinkt niet meteen aantrekkelijk as muziekstuk. Toch blijkt juist dit werk, na de Boléro, het meest populaire van Maurice Ravel.

Dat Ravel de naam, ‘Pavane pour une infante défunte’, alleen koos omdat de woordklanken zo mooi waren, de p’s en f’s, raakte in de loop der tijd wat op de achtergrond, de dood meer op de voorgrond.

Ravel had zowel een zwak voor als een hekel aan zijn ‘Pavane’. De ‘dandy’, zoals hij soms genoemd werd, stak zijn mening zelden onder stoelen of banken en verguisde regelmatig zijn vroege werk.

Lees het verhaal over de ‘Pavane pour une infante défunte’, die langzame, veel te snelle dans.


Joseph Maurice Ravel (1875-1937) is geboren in het Baskische plaatsje Cibourne, zo’n achttien kilometer van de Spaanse grens. Vader Pierre-Joseph (1832-1908), een geboren Zwitser, was technicus/uitvinder. Hij was, zoals men dat noemde “beneden zijn stand getrouwd” met Marie Delouart (1840-1917), een onwettige en ongeletterde dame. Ze hadden elkaar in Aranjuez ontmoet. Delouart was Baskisch, maar opgegroeid in Madrid. Hier overwon de liefde, want hun huwelijk bleek er een van geluk. Marie was vooral verantwoordelijk voor de opvoeding van haar beide zoons: Maurice en Edouard (1878-1960).
Edouard is geboren in Parijs, de stad waar de familie inmiddels naar verhuisd was. Met Marie kwam, zeker bij Maurice, een flinke dosis Spaanse invloed de opvoeding binnen. Het gezin was op papier katholiek, maar Marie bleek in werkelijkheid nogal vrije opvattingen over religie te hebben. Ook dat gaf ze aan Maurice mee. Vader bleek succesvol, het gezin kon goed rondkomen. Edouard volgde het voetspoor van zijn vader. Maurice volgde een ander spoor, maar wel een waar hij door zijn vader op gewezen was. Pierre-Joseph was op kunstzinnig gebied over het algemeen meer dan gemiddeld ontwikkeld en hij wist de voorliefde voor kunst en cultuur heel goed bij zijn oudste zoon over te brengen. Rond zijn zevende kreeg Maurice zijn eerste pianolessen, vijf jaar later gevolgd door lessen in harmonie en contrapunt (meerstemmigheid). In deze periode schrijft hij zijn eerste werken, waarbij hij invloeden laat zien van Robert Schumann (1810-1856) en Edvard Grieg (1843-1907). In 1888 ontmoet Maurice Ravel Ricardo Viñes y Roda (1875-1943). Viñes is een Spaans pianist die openstond voor nieuwe muziek. Hij speelde werk van onder anderen Ravel, Claude Debussy, Erik Satie, Manuel de Falla, maar ook van Modest Moessorgski en Sergej Prokofjev. Viñes was vooral een speler van muziek en minder een componist. Zijn ‘bekendste’ werken zijn twee hommages, een aan Séverac, de ander aan Satie. De man met de grote snor en bruine sombrero wist als geen ander (toen) de meest moeilijke pianostukken te laten lijken of ze heel makkelijk waren. Viñes bleef Ravel’s vriend tot diens overlijden.

In 1889 wordt Ravel, na het spelen van een pianowerk van Chopin, toegelaten tot het Conservatoire de Paris. Dat is dan een prestigieuze en opleiding waar men naar opkeek. Het conservatorium schreef allerlei wedstrijden uit, waarvan Ravel er ooit maar één won, die van pianist (1891). Ravel bleek geen makkelijke leerling, hij gebruikte en leerde alleen als het in zijn kraam paste. Omdat hij geen prijs won werd hij in 1895 weggestuurd van het Conservatorium, maar twee jaar later mocht hij weer terugkeren om les te volgen onder Gabriel Fauré. Het is een periode waarin Ravel snel groeit al componist. Pianowerken uit deze periode zijn het ‘Menuet Antique’ en ‘Habanera’. Die laatste zou hem later leiden naar de ‘Rapsodie Espagnole’ (1907/1908). In 1897 dirigeert Ravel voor het eerst eigen werk: ‘Shéhérazade’. Het werk wordt kritisch en weinig positief besproken. Een greep uit de reacties: “middelmatig”; “een hortend debuut”; “teveel Debussy, te weinig Beethoven”; “een slordige imitatie van de Russische School”.

In deze periode ontmoet Ravel Erik Satie (1866-1925). Vader Pierre-Joseph had Satie horen spelen in een café en hem voorgesteld aan zijn zoon. Ravel was onder de indruk van Satie’s pianospel en composities en zou hem daarin altijd blijven steunen. Bij het conservatorium ging het ondertussen opnieuw mis. Directeur Théodore Dubois had duidelijk een hekel aan Ravel, diens muzikale aanpak, manieren en ‘progressieve’ uiterlijk en liet geen kans onbenut Ravel’s leven te veronaangenamen. Uiteindelijk werd Ravel in 1900 weer weggestuurd. Hij mocht als ex-student nog wel als ‘auditeur’ (luisteraar) de les van Fauré volgen, maar daar kwam in 1903 een einde aan.

Ondanks al dat gerommel in het Conservatorium had Ravel in 1899 een solopianostuk, het stuk waar het in dit verhaal om draait, geschreven: ‘Pavane pour une infante défunte’. Het stuk was geschreven in opdracht van de Prinses van Polignac. Eigenlijk heette ze Winnaretta Singer (1865-1943) en was ze erfgename van Isaac Singer, de man van de naaimachine’s. Hij verdiende er een kapitaal mee. Dat kapitaal werd beheerd door Winnaretta en middels diverse fondsen besteed aan onder anderen een ‘muzieksalon’. Singer zorgde aldus voor wat ondersteuning van jonge, onbekende componisten zoals Debussy, Stravinsky, Satie, Fauré, Milhaud en Ravel. Singer leefde vooral in Parijs en was twee keer getrouwd, beide keren met prinsen: Prins Louis de Scey-Montbélliard en Prins Edmond de Polignac. Het laatste huwelijk was een bijzonder huwelijk, want Edmond viel op mannen en Winnaretta op vrouwen. In Frankrijk noemde ze het een ‘mariage blanc’. Nu zou het wellicht een regenbooghuwelijk zijn.
Ravel droeg, vanwege de geldelijke ondersteuning, de ‘Pavane pour une infante défunte’ op aan de Prinses van Polignac en omschreef het als een dans die in oude tijden wellicht aan het Spaanse hof gedanst zou kunnen zijn.

Een Pavane is een dans, ontstaan in de Zestiende Eeuw. Volgens de een komt de naam van de dans, de balts van een pauw (in het Spaans ‘pavo’), volgens de ander door de naam van de stad Padu. Een Pavane bestaat uit een langzame tweekwartsmaat (van elke vier tellen twee hoorbaar). Meestal werd een Pavane geschreven voor luit, klavecimbel of een klein ensemble. Er werd op gedanst, maar na 1600 was dat alweer voorbij. En daarbij, het dansen was vooral bedoeld om de prachtige kledij van de welgestelde dames en heren in slow motion te showen. Na 1650 was het helemaal voorbij met de Pavane’s. Bijzonder is dan dat Gabriel Fauré en Ravel de Pavane weer introduceren. Maar door composities van William Byrd en zeker door de ‘populariteit’ van die van Ravel heeft de Pavane een rouwrandje gekregen en werd het muziek voor begrafenissen.

Ravel droeg het stuk weliswaar op aan een echte prinses, hij bedoelde daar verder niets mee, het zou bedoeld kunnen zijn voor elke willekeurige prinses uit de geschiedenis en dan ook nog vooral een Spaanse liefst. Want met de Spaanse setting, sferen en sensualiteit had Ravel, met dank aan zijn moeder, wel iets. De naam van de compositie betekende niets, het stuk had ook weinig met de dood te maken, Ravel koos de woorden vooral omdat ze zo goed klonken. Zo worden de p’s en f’s herhaald, waardoor er in de uitspraak zelf een soort ritmiek ontstaat. Ravel had ook een beeld van het kind dat de Pavane zou moeten dansen. Dat kind, staande trouwens, had hij gezien op een portret van schilder Diego Velázquez. De afbeelding wordt daarom wel eens gebruikt op albumhoezen met werk van Ravel.

Ravel voerde zijn ‘Pavane pour une infante défunte’. meerdere malen zelf uit, men neemt aan dat dat gebeurde ten huize van de Prinses de Polignac ter gelegenheid van haar salons. In 1900 werd het stuk uitgegeven door Eugène Demets. Daar bleef het bij, het viel niet zo op en maakte weinig los bij het publiek. Dat veranderde echter nadat vriend Viñes het stuk in 1902 uitvoerde. Toen reageerde het publiek enthousiast en werd het stuk langzaamaan populairder.

In 1910 bewerkte Ravel ‘Pavane pour une infante défunte’ voor klein orkest: twee fluiten, twee klarinetten, twee fagotten, twee hoorns, hobo, harp en strijkensemble. De hoofdrol ging, verrassend, naar de hoorns. Ravel wilde daarbij graag klassieke hoorns gebruiken, in zekere zin een ‘ouderwetse’ aanpak. Vanaf 1903 maakte vrijwel iedereen gebruik van de ventielhoorns die veel makkelijker te bespelen waren. Op het Conservatorium in Parijs duurde het veel langer voordat de ‘nieuwe’ hoorn gemeengoed werd. Waarschijnlijk is dat de reden dat Ravel koos voor de klassieke ‘cors simples en sol’.

De eerste opvoering van de orkestversie was niet eens in eigen land of Spanje, maar in Engeland. In 1911 werd het stuk in Manchester gespeeld onder leiding van Sir Henry Wood. De Pavane werd daar goed ontvangen, al noemde recensent Samuel Langford het, vanwege de prachtige melodie, aspecifiek voor Ravel. In eigen land, Frankrijk, werd het stuk voor het eerst uitgevoerd onder leiding van dirigent Alfredo Casella.
De eerste opname vond wel meteen plaats in Frankrijk, 1921. Echter de opname op 14 april 1932 in Studio Albert, Parijs, onder leiding van dirigent Pedro de Freitas Branco, is de opname die bleef hangen. Prachtig uitgevoerd in aanwezigheid van Ravel hemzelf. Ravel die nogal van de tijd was (lees ook het verhaal over de Boléro in UndertheLemontree) wilde graag dat het stuk langzaam, heel langzaam, gespeeld werd. Maar toen Charles Oulmont het in de geest van die intentie uitvoerde vond Ravel het helemaal niks: “Dit is een Pavane voor een dode prinses, niet een dode Pavane voor een prinses!” Tsja, het is maar hoe je het ziet. Als je kijkt naar de uitvoering van de Freitas Branco duurt die vier minuut vijftig seconden. Dat zou dus de leidraad kunnen zijn, want Ravel was daarbij en hij hield zelden zijn mond. Dus was het goed. Maar Ravel nam het stuk, als pianorol, zelf op in 1922. Zijn pianoversie duurt vijf minuten en veertig seconden. Een stuk langzamer dus al. Maar het kan nog langzamer. Walter Gieseking brengt het met zijn pianoversie net niet tot zes minuten (5:59), Jean-Yves Thibaudet deed er ruim zes minuten over en Charles Dutoit deed er met het Orchestre Symphonique de Montréal bijna zeven minuten over (6:37), overigens net als onze eigen Bernard Haitink. Haitink, groot liefhebber van de Franse ‘impressionisten’, kwam met het Concertgebouworkest in 1962 uit op zes vierendertig. Prachtige uitvoering in mono (!), luister eens naar de klarinetten, hobo en fluiten, ze zweven gewoon in het luchtruim, maar worden door de strijkers op aarde gehouden. Jean Martinon, ook al bekend van zijn prachtige Debussy-uitvoeringen, dirigeerde het Orchestre de Paris naar een mooie zeven minuten rond. Herbert von Karajan nam met zijn Berliner Philharmoniker nog ruimer de tijd met zeven minuut, zes seconden. Karajan zette daarmee een prachtige, langzame versie neer.

Over die snelheid valt, zoals altijd, natuurlijk best nog te twisten, maar eerlijk gezegd kan mij deze Pavane niet langzaam genoeg zijn. Dan pas komt de volle klankkleur, de rijke schakeringen van het kleine ensemble tot volle wasdom. Het door trage elegantie bijna sensueel klinkende muziekwerk wisselt zo van schakeringen dat het tot de ‘impressionistische’ muziekstukken gerekend wordt. Waarschijnlijk zou Ravel, net als Debussy, aan die behokking een grondige hekel gehad hebben.

Die hekel kreeg Ravel sowieso aan zijn vroege compositie. Opvallend, maar ook een bekend fenomeen is dat veel componisten hun vroege werken met terugwerkende kracht in het verdomhoekje zetten. Dat zegt iets over hun latere groei. Ravel betitelde zijn Pavane als “een gebrekkige, conventionele compositie” en “teveel onder invloed van Chabrier” (Emmanuel Chabrier, 1841-1894, componist, met als bekendste werk España (1883), een rapsodie)”. Vaak ook vond Ravel dat zijn werk “doods”, lees: ‘teveel gedragen’ uitgevoerd werd. Ravel: “De prinses is overleden, niet de Pavane!”. Ondanks dat commentaar bleef de compositie door de jaren heen populair en is dat nog steeds. Het wordt zelfs niet alleen door kleine ensembles uitgevoerd, maar ook door musici met synthesizers, zoals door Pedro Aznar, Isao Tomita en door Hello, Wendy! Die laatste is een Japans, vrouwelijk synthesizer-kwartet dat heel goed geluisterd en gekeken heeft naar Kraftwerk. Best bijzonder zijn de uitvoeringen voor contrabas door Edgar Meyer en basgitaar door Jimmy Earl. Dat komt natuurlijk door die langzame progressie en het accent op de contrabas in de originele compositie. Bassistenvoer dus.

Ravel was inmiddels bezig met andere composities, zoals zijn pianowerk ‘Jeux d’Eau’ en een Strijkkwartet. In 1911 vond de première plaats van zijn opera ‘L’Heure Espagnole’, maar ook die werd pas later ‘populair’, net als ander werk. Maurice Ravel hoort hu bij de Grote Componisten. Bijzonder is, geschiedkundig gezien, dat zijn eerste publiekelijk gewaardeerde werk een korte compositie is van rond de zes minuten. Zijn ‘Pavane pour une infante défunte’ blijkt door de jaren heen levendiger dan ooit. Dat krijg je nou van zo’n suggestieve dodendans.

 
tekst: Paul Lemmens, december 2021
plaatjes: © Andante/Decca/Warner/Deutsche Grammophon