Example
John Mayall: the Decca years (1965-1969)
Een moeilijke weg, maar wel een met een schitterend vergezicht



De Engelse muzikant John Mayall hield van de blues en had wel een idee hoe hij die moest uitvoeren.

In John Mayalls band, Bluesbreakers, speelden gitaristen die in andere bands wereldwijd populair werden: Eric Clapton (Cream), Peter Green (Fleetwood Mac) en Mick Taylor (Rolling Stones).

John Mayalls eerste album is meteen een live-album; de studio stond naast de zaal waarin hij optrad en kabels waren zo gelegd.

Lees het verhaal van John Mayall, de man wiens band meer een station leek, maar ondanks dat wel zijn muziekspoor bleef volgen.


John Mayall werd geboren op 29 november 1933 in Macclesfield, Cheshire. Vader Murray was een jazzliefhebber en speelde gitaar. Muziek was alom aanwezig in huis. Het is daarom niet vreemd dat Mayall ook iets met muziek ging doen. Hij leerde zichzelf en met hulp van zijn vader gitaar spelen, maar ook piano, orgel en mondharmonica. Mayall hield naast jazz van blues, de muziek van Lead Belly, Muddy Waters en Albert Ammons bijvoorbeeld. Mayall haalde al vroeg de krant, niet vanwege zijn muzikale prestaties, maar vanwege zijn woning. Hij leefde namelijk in een zelfgebouwde boomhut!
Gedurende de toen nog verplichte diensttijd werd Mayall uitgezonden naar Korea. Tijdens een verlofperiode kocht hij In Japan een elektrische gitaar. Na zijn diensttijd en terug in Engeland begon hij zijn studie als ontwerper aan The Manchester College Of Art. In zijn vrije tijd speelde hij onder anderen samen met studiegenoot Peter Ward (?/drums) en Ray Cummings (?/gitaar) in een bandje: The Powerhouse Four. In 1962 speelde die groep in The Bodega Jazz Club in het voorprogramma van de grootvader van de Engelse blues: Alexis Korner. Korner en kompanen werden vrienden met Mayall en diens bandleden. Korner die iets goeds hoorde in Mayalls muziek werd daarna een soort mentor voor hem.
In 1962 stapte Mayall over naar The Blues Syndicate, de groep van John Rowlands (?/trompet). In die groep speelde de al eerder overgestapte Cummings, Jack Masarak ?/altsax) en Hughie Flint (1941- /drums).
The Blues Syndicate trad regelmatig op in The Bodega Jazz Club, maar om echt succes te hebben moest, zo vond Korner, de groep naar Londen. Na wat aandringen durfde Mayall de stap in het ongewisse aan. The Blues Syndicate ging verder zonder Mayall en met tal van personeelswisselingen.
Korner hield woord en hielp Mayall in Londen: stelde musici voor en regelde optredens voor hem. In Myall’s nieuwe groep, die hij The Bluesbreakers (1963) noemde, speelden na wat wisselingen: John McVie (1945- /basgitaar, ex-Cliff Richard), Bernie Watson (?/gitaar) en vriend Peter Ward die Mayall naar Londen gevolgd was.
Het eerste grote optreden was in The Marquee Club als voorprogramma van Manfred Mann. Dat optreden leidde, wegens groot succes, tot herhaald optreden daar én een artikel in R&B Monthly (Rhythm & Blues Monthly). Dat maandelijkse tijdschrift werd uitgegeven door Mike Vernon. Vernon was niet alleen uitgever, maar ook producer bij Decca Records. Door Vernons enthousiasme mochten The Bluesbreakers een single voor Decca maken.

Ward bleek uiteindelijk meer ontwerper en werd vervangen door Martin Hart (?/drums). In deze bezetting werd de eerste single opgenomen: ‘Crawling Up A Hill’/’Mr. James’. De single werd positief onthaald, maar verkocht nauwelijks. Kort na de opname verliet Hart de groep en werd vervangen door een oude bekende: Hughie Flint. Watson vertrok en werd vervangen door Roger Dean (1943-2008/gitaar – niet de hoezenontwerper). Deze groep bleek goed genoeg om de bekende bluesmuzikant John Lee Hooker tijdens diens tournee door Engeland te ondersteunen als begeleidingsband.
Dat hier een goede band speelde, hoorden de mensen bij Decca ook, met als gevolg dat John Mayall met diens Bluesbreakers alsnog een album mochten maken. maar liefst goedkoop!

Toevallig speelde The Bluesbreakers tijdens een R&B Klook’s Kleek-avond in The Railway Hotel. Dat hotel lag naast de studio van Decca! Dat vroeg om een bijzondere actie. Op 7 december 1964 gingen de studioramen open en werden kabels gelegd naar het hotel. De opname kon beginnen. Op het programma stond vooral eigen werk. Speciaal voor de gelegenheid werd de groep op enkele songs uitgebreid met Nigel Stranger (?/saxen). Van de op die avond gespeelde nummers werden er twaalf geselecteerd voor Mayall’s eerste album: ‘John Mayall Plays John Mayall – Recorded Live At Klooks Kleek!’ (maart, 1965). Heel bijzonder, ook voor die tijd, is dat een eerste bandalbum een live-album is. Meestal was het eerste album een verzameling singles, aangevuld met minder goede opnames (fillers). Een live-album kwam vaak pas als derde, vanwege de rust en/of het gebrek aan nieuw materiaal.

Dat de sfeer er goed in zat die avond hoor je meteen. ‘Crawling Up That Hill’ laat goed horen waar Mayall en diens groep voor staat: prima blues, goed en vlot gespeeld en voorzien van talloze mondharmonica- en gitaarsolo’s. Wat je ook meteen hoort is dat Mayall een uitstekend gitarist is. Leuk is dan weer het typisch jaren zestig orgel- en gitaargeluid. De single-uitvoering van ‘Crawling Up That Hill’ zou, qua klank, zo een Soft Machine single kunnen zijn zelfs. Het zegt iets over de tijd en de techniek van toen.

Mayall mocht nog vier songs opnemen voor een tweede single. Gekozen werd voor: ‘Crocodile Walk’/’Blues City Shakedown’ (April, 1965). Helaas was die niet succesvol. Opvallender was het optreden voor het muziekprogramma Ready Steady Go. Daar stonden The Bluesbreakers als begeleidingsband van T-Bone Walker. Mooi natuurlijk, maar eigen werk viel er niet te horen.
Wat ook opviel was het geluid van een gitarist op een single die Mayall toevallig hoorde. Wat ene Eric Clapton op ‘Got To Hurry’,  de B-kant van een single van The Yardbirds, liet horen was fenomenaal. Die gitarist moest hij in zijn band hebben! Het toeval hielp een handje, want Dean had de groep kort geleden verlaten.

Eric Patrick Clapton (1945- /gitaar) is geboren in Ripley, Surrey. Hij werd vooral opgevoed door zijn opa en oma. De in zichzelf gekeerde jongen (er zit een hele familiegeschiedenis achter) speelde het liefst gitaar. Zozeer zelfs dat hij van school werd gestuurd omdat hij niets anders deed. Net als zoveel andere jongeren wilde hij in een band spelen. Dat werden achtereenvolgens bands als The Roosters en Casey Jones And The Engineers. In 1963 werd hij gevraagd voor The Yardbirds. Giorgio Gomelsky was de manager van die band. maar dat niet alleen, hij was ook talentscout en producer.
The Yardbirds fungeerde als achtergrondband voor blueslegende Sonny Boy Williamson tijdens diens tournee door Engeland. Net zoals Vernon dat voor Mayall bij Decca gedaan had, regelde Gomelsky een platencontract voor The Yardbirds bij EMI. Er is nog een parallel: het eerste Yardbirds album is ook een live-album: ‘Five Live Yardbirds’ (1964). Op dat album is goed te horen wat Clapton kan. Het is in deze periode ook dat Clapton zijn bijnaam ‘slowhand’ opdoet. De reden? Clapton brak vaak snaren tijdens diens fanatiek gespeelde solo’s en moest die dus vervangen. En dat duurde…
Clapton was het niet eens met de commerciële weg (pop) die The Yardbirds op wilde gaan, hij wilde blues blijven spelen en had zijn vertrek aangekondigd. Net in diezelfde periode hoorde Mayall hem. Het moest zo zijn.

Clapton was in die tijd nog niet de ‘God’ die hij later volgens zijn fans zou worden, maar een gewone jongen en vooral een goede gitarist. Dat Mayall hem vroeg was in het licht van de tijd van toen niet heel bijzonder. In muziekland waren bandwisselingen aan de orde van de dag. Ook Clapton wisselde iets. Na het zien en horen van gitarist Freddie King zette hij zijn Fender Telecaster aan de kant en koos voor een Gibson Les Paul gitaar. Daarmee veranderde zijn klank en kreeg hij het zo beroemd geworden eigen geluid.

Met Clapton in de band trad Mayall in 1965 op voor de BBC tijdens het programma Saturday Club. Mooi natuurlijk, maar ondertussen wilde Decca niet verder met de groep en zat Mayall zonder contract. Gelukkig had de manager van The Rolling Stones, Andrew Loog Oldham, wel oren aan zijn hoofd en regelde een opname voor zijn net opgezette label, Immediate Records. De opname werd geleid door ene Jimmy Page (bekend van Led Zeppelin). Tsja, de grillen in muziekland zijn bijzonder. Page was namelijk de opvolger van Jeff Beck in The Yardbirds. Beck was de opvolger van Clapton daar. Page was/is niet alleen een superbe gitarist, maar ook een goede producer en sessiemuzikant. Mayall was bij hem in goede handen.
Het eerste opnameresultaat is te horen op de single: ‘I’m Your Witchdoctor’/ ‘Telephone Blues’ (1965). Op de korte A-kant valt Clapton’s gitaarklank meteen op, zijn uithalen idem. Op de langere B-kant horen we een eerste gitaarsolo.

De zomer van ‘65 werd er veel gespeeld voor steeds grotere aantallen mensen. Dat er weinig vastigheid was blijkt uit Clapton’s aankondiging een wereldreis te gaan maken. Mayall moest dus een andere gitarist zoeken. Na enkele pogingen, waaronder John Mclaughlin, staat na een optreden een gitarist voor zijn neus. Hij wilde graag in Mayalls band spelen. Mayall hield hem af, maar de jongeman drong sterk aan. Zo sterk dat Mayall alsnog overstag ging en hem liet meespelen. Dat beviel meer dan uitstekend. Uiteindelijk bood Mayall Peter Green de plek als gitarist aan. Maar voordat die aan de gang kon, werd er gebeld. Clapton was tot Griekenland gekomen, maar het geld was op en hij moest dus terug naar huis. Hij wilde terug in de groep. Mayall wilde dat maar al te graag. Helaas was er nu voor Green geen plek meer. Wat niemand toen kon bedenken: Green zou zijn kans over niet al te lange tijd alsnog krijgen.

Terug in Engeland ging The Bluesbreakers onder leiding van Mike Vernon de studio in. Vernon wist dat The Bluesbreakers in het zalencircuit een populaire act was en wilde de verantwoordelijken bij Decca wakker schudden. In een ultieme poging nam hij voor eigen rekening twee nummers op: ‘The Lonely Years’ en ‘Bernard Jenkins’. Helaas bleven de heren bij Decca in diepe slaap. McVie wilde nu ook iets anders en werd vervangen door Jack Bruce (1943-2014/basgitaar ex Graham Bond Organisation). McVie bedacht zich echter snel en keerde terug. Bruce ruimde het veld, maar hij had wel iets van een spoor achtergelaten.
Met de in oude glorie herstelde band werd onder leiding van Page nieuw werk opgenomen, maar daar werd echter vervolgens niets mee gedaan. Zo leek het tenminste. Tijdens een tournee door Engeland kreeg Mayall plotseling van Vernon te horen dat Decca eindelijk overstag was en hij een nieuw album kon maken.

In april 1966 zaten Mayall, Clapton, McVie en Flint in de studio. Er werd eigen werk opgenomen, maar ook van anderen, waaronder songs van Freddie King, Robert Johnson, Mose Allison en Otis Rush. Duidelijk was dat Clapton het beste uit Mayall naar boven haalde en omgekeerd. Dat kwam allemaal ten goede aan de levendigheid van de muziek en de uitvoering daarvan. Eind april werd het album gemixt in glorieus mono, destijds de standaard. In juli 1966 lag het al in de winkel. Ondertussen was de groep alweer op tournee.

‘Bluesbreakers With Eric Clapton’ (1966) telt twaalf tracks. ‘All Your Loving’, de openingstrack maakt meteen duidelijk waar het album voor staat: prachtige en stevige gitaarklanken van Clapton, zang en orgelwerk van Mayall en de soepele begeleiding van McVie en Flint. En dan die fraaie gitaarsolo, halverwege in een versnelling gaand. Prachtig. ‘Hideaway’ zet de toon voort, gevolgd door de rest van het album. Die kon gewoon niet meer stuk.
Het album in ieder geval niet, iets anders wel. Tijdens een van de vele concerten speelde spontaan Peter ‘Ginger’ Baker even mee. Baker had gespeeld in The Graham Bond Organisation, net als Jack Bruce. Na het optreden vroeg Baker of Clapton niet geïnteresseerd was in een andere band, een met hem. Dat was Clapton niet, maar stel dat Bruce de bassist zou kunnen zijn, dan… Nu hadden Baker en Bruce regelmatig met elkaar overhoop gelegen, maar voor de roep van de muze zet je al dat gedoe aan de kant. Toch? Clapton, Baker en Bruce besloten het eens bij een van de heren thuis te proberen. Dit klonk wel erg goed. Het gevolg was een nieuwe band, een, wat men noemde, supertrio: Cream.

Net nadat ‘Bluesbreakers With Eric Clapton’ verscheen werd in de pers gemeld dat Clapton vertrokken was en een nieuwe band had. Zowel Clapton als Cream hadden hun eigen successtory. Mayall kwam snel met een nieuwe gitarist: Peter Green. Gerechtigheid was geschied. Peter Allen Greenbaum alias Peter Green (1946-2020/gitaar) had ondertussen niet stilgezeten en gespeeld met musici als Peter Bardens (later in Camel) en Rod Stewart (later in de Jeff Beck Group, Faces en solo). In eerste instantie kreeg Green van alles langs zijn oren, zijn gitaarspel zou een imitatie van dat van Clapton zijn. Live werd er vooral geschreeuwd om Clapton. Al die mensen luisterden niet goed, Green had een heel andere, eigen stijl, maar het duurde even voordat dat duidelijk werd.

Green kwam terug, maar Flint vertrok en wel naar de band van Alexis Korner. Zijn opvolger werd Aynsley Dunbar (1946- /drums – later naar Frank Zappa). Dunbar had gespeeld in diverse muziekstijlen, waaronder jazz.
Het nieuwe kwartet nam wederom onder leiding van Vernon een single op: ‘Looking Back’/’So Many Roads’ (1966). Die B-kant maakte al duidelijk wat Mayall met Green in zijn blueshuis gehaald had. Even hing de aanwezigheid van Dunbar aan een zijden draadje. Het nieuwe Amerikaans gitaarwonder Jimi Hendrix zocht nog een drummer. Het ging tussen Dunbar en Mitch Mitchell. Hendrix kon niet kiezen en gooide een muntje in de lucht. Zoals bekend werd het Mitchell. Mayall kon gerust zijn. Even dan.

Drie dagen in oktober en één in november 1967 neemt Mayall onder leiding van Vernon alleen eigen werk op. Op enkele tracks wordt het kwartet uitgebreid met een blazersgroep bestaande uit Johnny Almond (saxen), Alan Skidmore (tenorsax) en Ray Warleigh (altsax, dwarsfluit). De laatste twee zou je kunnen kennen van de muziekwereld rondom Soft Machine.
Na de opnamesessie voor zijn eigen album neemt de groep een viertal tracks op met Amerikaans blueslegende Paul Butterfield. Ze waren ook diens begeleiders tijdens een korte tournee door Engeland. De opnames komen terecht op een EP (extended play): John Mayall’s Bluesbreakers with Paul Butterfield (1967). De nu veelgezochte EP, aangevuld met ander werk komt in 2008 terecht als bonustracks op de cd ‘A Hard Road’, het album met Green.

‘A Hard Road’ wordt uitgebracht in februari 1967. De hoes is door Mayall zelf gemaakt. Dat is iets dat hij voortaan vaker zou doen. Hij was er immers ooit voor opgeleid. Het album komt terecht in de Engelse albumlijst en wel tot de 10e plek. Ook zonder Clapton bleek de groep succesvol, meer nog zelfs. De critici richting Green hadden het al die tijd verkeerd gehad. In het instrumentale werk ‘The Super-Natural’ is goed te horen wat Green kan. Het is een voorbode van wat nog komen gaat, want: l'histoire se répète en niet op één manier.

In maart 1967 werd alweer een nieuwe single opgenomen: ‘Curly’/’Rubber Duck’. Het was de laatste opname met Dunbar, want die vertrok naar de Jeff Beck Group. Beck was uit The Yardbirds gestapt om een eigen band te beginnen. Zijn vervanger, Mickey Walter, werkte slechts een maand bij Mayall voordat die ook vertrok naar de Jeff Beck Group! Dunbar was daar alweer weg om zijn eigen Retaliation te beginnen. Mayalls nieuwe drummer werd Michael ‘Mick’ John Kells Fleetwood (1947- /drums).
Samen met Fleetwood werd gewerkt aan de volgende single: ‘Double Trouble’/’It Hurts Me Too’ (1967). Wist Mayall op dat moment al meer? Zijn die titels niet veelzeggend? Na de opnames vertrokken Green en Fleetwood om samen met Jeremy Spencer en Bob Brunning een nieuwe bluesgroep te beginnen: Fleetwood Mac (elders op de LemonTree).

John McVie werd opgevolgd door Paul Williams (?/basgitaar). Mick Fleetwood werd vervangen door Keith ‘Keef’ Hartley (1944-2011/drums). Hartley had gespeeld in The Artwoods met daarin Jon Lord (orgel – later Deep Purple). Mayall werkte samen met Hartley aan een soloproject dat later uitgebracht zou worden als ‘The Blues Alone’, maar voor nu concentreerde men zich op een nieuw album voor The Bluesbreakers. Maar eerst nog een gitarist vinden. De inmiddels aangestelde Terry Edmonds was namelijk al snel weer vertrokken naar Ferris Wheel. Dan helpt het toeval opnieuw een handje. Tijdens een concert waar Mayall ook was, zou Clapton spelen, maar die kwam niet opdagen. In allerijl werd een plaatselijke gitarist opgeroepen het gat in het programma te vullen: Michael Mick’ Kevin Taylor (1949- /gitaar). Na afloop van het concert vroeg Taylor of hij in Mayalls band kon spelen, hij kende alle songs van alle albums uit zijn hoofd. Natuurlijk had Mayall hem horen spelen en aarzelde niet. Daarmee kwam later beroemd gitarist nummer drie in de groep.
Kort na de komst van Taylor breidde Mayall het kwartet uit met saxofonisten Chris Mercer (?/saxen) als Rip Kant (?/saxen) tot sextet. Dat had hij al eerder willen doen met Almond, Skidmore en Warleigh, maar toen kon hij zich dat niet veroorloven.

Met Vernon en vaste geluidstechnicus Gus Didgeon werd op 12 juli 1967 (één dag!) muziek opgenomen voor een nieuw album. Dat verscheen in september 1967: ‘Crusade’. Twaalf nummers staan erop. Net als bij het vorige album is het een mix van eigen en andermans werk zoals ‘I Can’t Quit You Baby’ van Willie Dixon en ‘Driving Sideways’ van Freddie King/Beverly Bridge. ‘Snowy Wood’ is van Mayall en Taylor. Het album opent met ‘Oh Pretty Woman’ van A.C. Williams (Andrew Charles 1916-2004). Het is een veelgehoord werk, maar de eerste opname stamt uit 1966 en is van Albert King. Een andere bekende is die in de versie van gitarist Gary Moore (1990). Net als op ‘A Hard Road’ zijn de blazers een welkome aanvulling. Taylor is een gitarist met een directere stijl, minder rond en zangerig dan Clapton of Green. Het geeft de muziek van Mayall een net iets ander geluidspectrum.

Het eerder opgenomen album ‘The Blues Alone’ volgt twee maanden later. Mayall speelt hierop alle instrumenten, behalve de drums die door Hartley worden gespeeld. Mayall produceerde het album samen met Vernon en schreef alle nummers zelf. Het is terecht een solo-album dus. Ook dit album werd op één dag opgenomen: 1 mei 1967. Er waren wel enkele nabewerkingen en overdubs nodig, maar dan had je ook wat. Mayall kon het inderdaad best alleen, iets dat bevestigd wordt door DJ John Peel die de teksten bij het album schreef.

Na beide albums volgde een tournee door Engeland en een eerste naar Amerika. Decca wilde al langer graag een nieuw live-album van Mayall uitbrengen, maar al die extra dingen en personen op en rondom het podium zouden de sfeer van een optreden verpesten, zo vond Mayall. De oplossing bleek simpel; het concert opnemen op een taperecorder die op het podium stond. Uit alle opnames werden maar liefst twee albums samengesteld. Decca vond een dubbel-lp te gewaagd. De albums werden op 19 februari 1968 uitgebracht als: ‘The Diary Of A Band’’ Volume One’ en ‘Volume Two’ uitgebracht. De titel is goed gekozen: het zijn overzichten, dagboeken, met opnames uit het nabije verleden: thuisopnames en live-werk van concerten gegeven in Engeland, Ierland (Belfast) en Nederland (Schiedam). Tussendoor zijn korte interviews te horen. Mayall geeft op de hoes bij elk stuk een korte toelichting. De opnames zijn afkomstig uit de periode augustus ’67 en februari ’68. Op beide albums zijn te horen: Taylor, Hartley en Mercer. Bassist Paul Williams speelt nog op enkele stukken mee, maar het meeste baswerk komt van Keith Tillman (?/basgitaar). Als tweede blazer is een in de muziekwereld bekende toegevoegd: Dick Heckstall-Smith (1934-2004/saxen – bekend van zijn band Colosseum). Grappig was dat beide albums in de Engelse albumlijst kwamen, respectievelijk op 27 en 28.
Beide releases geven een goed overzicht van waar The Bluesbreakers, Mayall, op dat moment voor staan: uitstekende muziek, goed gezongen, mooie gitaarsolo’s, fijne sfeer. Genieten dus.
De albums zijn later separaat maar ook samen op cd uitgebracht.

De hierboven genoemde band beperkte zich niet tot Europa, maar ging ook naar Amerika: New York, Detroit en het westen: San Francisco en Los Angeles. The Bluesbreakers stonden in een enthousiast Fillmore West op het podium met Jimi Hendrix en Albert King.
Terug in eigen land werd Henry Lowther (1941- /trompet, viool) aan het gezelschap toegevoegd en met de nieuwe samenstelling een single gemaakt: ‘Picture On The Wall’/ ‘Jenny’ (1968). Op de A-kant doet een speciale gast mee: Peter Green (hoera!). Daartegenover staat dat zowel Hartley als Tillman vertrekken. Heel kort speelt Andy Fraser mee, maar die vertrok al gauw naar de band Free. In zijn plek komt Tony Reeves (1943- /basgitaar). Reeves speelt zowel contrabas als elektrische bas en heeft zijn wortels in de jazz. Op de drumkruk nam Jon Hiseman (1944-2018/drums – bekend van Graham Bond en Colosseum) plaats. Met Reeves en Hiseman in de groep schuift Mayall wat op richting de jazz. Een goede stap, jazz en blues gaan al jaren goed samen.

Opnames voor een nieuw album vinden plaats op 3, 9, 24 en 30 april 1968. Het album, ‘Bare Wires’ (juni, 1968) wordt ditmaal door Mayall zelf geproduceerd, maar wel in samenwerking met Vernon. Technicus is Derek Varnals. Die laatste werkte samen met The Moody Blues. Mayall leefde niet op een eiland. Om hem heen was de muziek flink in beweging. Het is dan ook niet vreemd dat hij in 1968 komt met een lp-kant-lang nummer: ‘Bare Wires Suite’. Het lange werk bestaat uit zeven delen, elk met een eigen naam. Naast jazzinvloeden, horen we ook invloeden van folk en een nieuwe klank: Lowther laat hier namelijk zijn viool horen.
De oude lp-kant B bestaat uit een zestal tracks met een compositie en mooi gitaarwerk van Taylor (‘Hartley Quits’).
‘Bare Wires’ werd positief ontvangen: 3e in de Engelse albumlijst en maar liefst 1e in de Franse lijst. Ook in Noorwegen was het een succes: 9e. In de Billboardlijst kwam het album tot een niet onverdienstelijke 59e plek.

Zoals meestal na het uitbrengen van een album moest de band op tournee, Maar Mayall was moe. Hij was tenslotte al jaren actief bezig, albums opnemen, tournees, bandwisselingen. Tijdens een tournee door Duitsland was het plotseling genoeg. Tijd voor rust en bezinning. De groep werd ontbonden, alleen Taylor werd gevraagd te blijven. Hiseman, Heckstall-Smith en Reeves gingen verder in een nieuwe band, samen met Dave Greenslade.
Na wat rust zocht Mayall musici voor een kleinere band. Naast Taylor werden dat Stephen Thompson (1950- /basgitaar) en Colin Allen (1938- /drums). Terug naar een kwartetvorm, zoals in de begintijd. Toen de groep eenmaal opgezet was, vertrok Mayall voor een drieweekse vakantie naar Los Angeles, Laurel Canyon. Dat was dan een bekende ontmoetingsplek van muzikanten, veelal in Frank Zappa’s huis. Mayall speelde er met Canned Heat en hield daar mooie herinneringen aan over. Later zelfs een nieuw bandlid. Alle ervaringen die Mayall opdeed tijdens de drie weken werden beschreven en omgezet in een nieuw album, het laatste voor Decca.

De opnames voor Decca’s laatste album vonden plaats in augustus ’68. Producers zijn weer Vernon en Mayall, technicus is Varnals. Speciale gastster is Peter Green (‘First Time Alone’). ‘Blues From Laurel Canyon’ verschijnt in November ’68. Mayall zingt onder anderen over Laurel Canyon, Sunset Boulevard, de groupies en Mothers of Invention in Zappa’s huis ‘(2401’ – Zappa’s huisnummer), Bob ‘The Bear’ Hite (zanger van Canned Heat). De muziek klinkt fris, is wat opgeschoven richting de rock. Opvallend is het sterke gitaarspel van Mick Taylor die van een strakke bluesgitarist gegroeid is naar iemand met een heel eigen stijl en ook zijn grenzen verlegd heeft. Hij wordt in de credits door Mayall uitgebreid bedankt: “I doubt if there could be a better choice than guitarist Mick Taylor, who really shows his brilliance on this new album.” Niet voor niets, er is nog niet eerder een gitarist zolang bij Mayall gebleven. Had Mayall dat nu meer niet hardop gezegd…
‘Blues From Laurel Canyon’ doet het minder goed dan het vorige album, ‘slechts’ 33e in de Engelse albumlijst. Er zijn geen vermeldingen in andere landen. Waar zaten de mensen met hun oren?

De jongste band bleef bij elkaar tot begin ’69. Steve Thompson vertrok. Hij werd vervangen door een oude bekende: Keith Tillman. Na een tournee door Amerika gingen de Bluesbreakers naar Duitsland voor een uitgebreide tournee daar. Terug in Engeland werd Taylor gevraagd bij The Rolling Stones te komen spelen als vervanger van Brian Jones. Zoals ze zeggen: “an offer you can’t refuse”. De volgende in de rij is Allen die naar Stone the Crows vertrekt (daarna naar Focus). Mayall moest een nieuwe band heroverwegen.
Die weer nieuwe groep zou een verrassende band worden zonder drummer en met meer ruimte voor jazz: ‘The Turning Point’ (1969). Dat album kwam uit op Polydor, Mayall’s nieuwe platenmaatschappij. Het valt, hoe interessant ook, buiten dit verhaal. Ah…

John Mayall zou nog lang doorgaan op de door hem ingeslagen weg van blues met jazz en soms wat rock. Het regelmatig wisselen van bandleden zou blijven, misschien hield dat Mayalls muziek ook wel zo levendig. Duidelijk is wel geworden dat hij een goed oor had voor musici die iets te vertellen hadden, iets eigens hadden ook. Dat het soms niet heel makkelijk was vertelt Mayall in feite zelf met zijn albumtitel ‘Een moeilijke weg’. Maar het is wel een weg met een schitterend vergezicht.

 
tekst: Paul Lemmens, maart/april 2024
afbeeldingen: © Decca/Ace of Clubs/Deram