Als
ik, als jongen uit ’t Eikske – waar we toen nog woonden - richting
Schaesberg ging om met mijn vriendje uit de klas te spelen, moest ik
vaak minutenlang wachten bij de spoorwegovergang. De trein, vaak
meerdere locs voorop, ging met tientallen wagens naar de mijn
Wilhelmina. En het ging echt langzaam, want het hele gevaarte moest
bergop. Nadat ik koffie (!) en een boterham gekregen had bij mijn
vriendje thuis gingen we vaak spelen bij een wild weitje met bomen. Dat
weitje werd begrensd door een oneindig lange muur. Daarachter lag een
andere mijn, de Oranje Nassau II. De muur was te hoog om eroverheen te
kijken, maar wat we wel zagen waren de torens en de grote katrollen voor
de liften. Maar waarvandaan je ook kwam, overal was de hoge steenberg te
zien, soms zwart schitterend in de zon. De weg naar de hoofdingang van
de mijn liep aan een kant door naar beneden, een heuvel af, richting
kasteel Streijthagen. Daar was ook een grote vijver, omzoomd door een
klein bos. Rechts van de weg naar dat kasteel was er die steenberg, maar
wel omheind met prikkeldraad en her en der begroeid met berken en
varens.
Mijn
moeder deed elke zaterdag boodschappen bij V&D in Heerlen en meestal
ging, of moest, ik mee. De bus, we hadden geen auto, reed met een flinke
omweg naar de grote stad en stopte dan uiteindelijk langs het spoor, bij
de voetgangerstunnel. Die leidde naar een wijk achter het spoor, een
wijk waar ik volgens mijn moeder beter niet kon komen. Verderop, achter
het spoor, was meer mijnbouw, de Oranje Nassau I, met opnieuw die
typische, open torens met reuzenkatrollen. En hier zag je de – ik vond
ze mooi – twee slanke torens, de Lange Jan en de Lange Lies, want dat
waren hun namen in de volksmond. ‘s Avonds was de bovenkant van de
torens verlicht met een kring van rode lichtjes. Bij V&D gingen we
meestal meteen met de roltrap de kelder in, naar de supermarkt voor de
weekboodschappen. Het was altijd een heel gezeul met vol geladen tassen
en dan weer met de bus terug. Soms gingen we ook naar andere winkels,
Schunck bijvoorbeeld, die had ook een supermarkt in de kelder, maar
volgens mijn moeder was V&D beter. Misschien hadden ze meer of was het
goedkoper dan het toch wat sjiekere Schunck? Dat heb ik eigenlijk nooit
gevraagd.
Ondanks het feit dat ik omgeven was door de
mijnen in de Oostelijke Mijnstreek en om mij heen de koempels woonden
die in die mijnen werkten, heb ik er nauwelijks iets van meegekregen.
Mijn vader werkte bij Philips en mijn moeder was huisvrouw. Alleen een
oom van mij had op de mijn’ gewerkt, maar dat was omdat hij iets deed in
het verzet in de oorlog en niet naar Duitsland wilde. Wat ik wel nog
weet is de dag dat de brandweer met sirenes en zwaailichten door onze
best kleine straat kwam en ik er als een haas met mijn roller (Limburgs
voor een step) achteraan ging en tegelijkertijd met de wagen op de berg
naar Terwinselen aankwam bij de Wilhelmina voor een kleine
schoorsteenbrand. ‘s Avonds kreeg ik natuurlijk op mijn kop, omdat ik
zomaar was vertrokken. Maar ik had wel een spannend verhaal bij het
eten.
Later
verdween alles wat met de mijn te maken had. De muren werden gesloopt,
net als de torens en de gebouwen. Plotseling lag het hele terrein open
en konden mijn vader en ik er ‘gewoon’ overheen wandelen. Nog weer later
werd alles bedekt met gras, werd er een paardenrenbaan (nu het
Pinkpopterrein), een openlucht bioscoop (allang failliet) en de
populaire indoor skibaan van Snowworld aangelegd. Van de mijn was her en
der alleen nog een stukje te zien als ‘kunstwerk’. De namen van de
plaatsen werden door gemeentelijke herindeling veranderd. Schaesberg
werd Landgraaf, Heerlen werd Parkstad en de naam ‘Oostelijke Mijnstreek’
kwam nergens meer voor.
Op de lagere school kregen we, naast de gewone
lessen, ook godsdienstles, in ieder geval tot de derde klas ((nu groep
5), daarna was het plotseling over en hoefde het niet meer. Wel moest ik
nog naar de kerk, maar voor mij hoefde dat toen ook al niet meer zo, ook
al werd ik uit familietraditie misdienaar. Een paar jaar later was het
echt helemaal over. Daarmee verdwenen een aantal bijzondere elementen
uit mijn jeugd. Wat ik wel meekreeg van de basisschool is de liefde voor
muziek. De juf die muziek gaf, compleet met trapharmonium, kon dat –
vond ik toen – echt goed en liet ons regelmatig platen met klassiek
horen. Maar in de zesde klas (nu groep 8) kwamen de eerste rock ’n roll
en beatplaten ook al de klas binnen. Daar is het begonnen.
Nu maak ik al een paar jaar muziekprogramma’s
voor de Concertzender. Daarin laat ik muziek horen uit alle windstreken
en in alle stijlen. Of het nu het wat primitieve geluid van een
veldopname, opgenomen met een draagbare recorder, van een Shaman is
ergens bezuiden de evenaar of de jongste ‘chill out and downtempo’
hightech elektronische muziek van Mirror System, het komt voor in mijn
programma’s. Onlangs zag ik op de tv in korte tijd een aantal
documentaires over Limburg, vooral over de kolenmijnen. De strekking was
het feit dat die vijftig jaar geleden vrij plotseling gesloten werden en
wat de gevolgen waren voor de mensen toen en nu. Schrijver Crétien
Breukers presenteerde zijn boek ‘Een zoon van Limburg’ over wat jongens
over het algemeen mee hadden kunnen maken in het Limburg van eind vorige
eeuw. Marcia Luyten vertelde over haar boek ‘Het geluk van Limburg’ met
daarin de geschiedenis van de mijnen en daardoorheen gevlochten het
verhaal van muzikant Jack Vinders. In een ander programma keek de in
Amsterdam wonende muzikant Joep Pelt terug op het fenomeen ‘Carboon’ met
hun onverwachte succesplaat ‘Witste nog Koempel’ uit 1976. Ook weer een
documentaire vol historische beelden uit de Mijnstreek. Een hele tijd
eerder had ik een indrukwekkende documentaire gezien over
singer-songwriter Arno Adams. Door dit bombardement Limburgia viel heden
en verleden – mijn wortels lagen daar tenslotte ook - samen: waarom geen
verhaal geschreven over de Limburgse muziek voor ‘Plotselinge
Fragmenten’? Er staat op dit deel van de website ten slotte
van-alles-en-nog-wat en niets over mijn ‘geboorteland’. En waarom dan
niet meteen ook een uitzending gemaakt over de muziek uit Limburg? In
mijn uitzendingen haal ik ook de muziek uit alle windstreken of we ze nu
begrijpen of verstaan of niet. Maar dan moet het programma wel gedaan op
mijn eigen manier, dus met een scala aan stijlen.
Goed plan, maar dan word ik meteen
geconfronteerd met het feit dat ik als geboren en getogen Limburger
eigenlijk bijna niets weet van de muziek uit Limburg. Van thuis uit
kende ik wel een klassieker als Jo Erens, de eerder genoemde Carboon
maar ook Partner, Pussycat en de Janse Bagge Band. Daarna hield het wel
op. Carnavalsmuziek en schlagers vielen meteen af, die zijn natuurlijk
wel Limburgs en vrijwel altijd in het dialect, maar dat vertier zocht ik
hier niet. Wat was er dus allemaal eigenlijk? Op internet vond ik een
lijst: ‘Dit zijn de vijftien grootste hits van Limburgse bodem in de
Nederlandse Top 40, sinds januari 1965’:
1. André Rieu - The second waltz (1994)
2. Heintje - Ich bau' dir ein Schloss (1968)
3. De Nachraove - Sjeng aon de geng (1995)
4. Volumia! - Hou me vast (1998)
5. Volumia! - Afscheid (1998)
6. Benny Neyman - Waarom fluister ik je naam
nog (1985)
7. Johnny Hoes - Dat is 't einde (1965)
8. Pussycat - Mississippi (1975)
9. Heintje - Heidschi bumbeidschi (1967)
10. Heintje - Mama (1967)
11. Treble - Ramaganana (2004)
12. Toon Hermans - Mien waar is mijn feestneus
(1968)
13. Martin Wulms - Rumba tambah (1971)
14. Zangeres Zonder Naam - Mandolinen in
Nicosia (1972)
15. Zangeres Zonder Naam - Het soldaatje
(1971)
Leuke lijst? Eigenlijk was dit niet wat ik nu
zocht, dit was iets te ‘Hollands’ of te ‘Duits’ of commercieel of was
het gewoon helemaal niet. Ik zocht meer wat authentiekere popmuziek én
de troubadours, de folk(?). Harry Knipschild heeft op zijn website veel
geschreven over muziek in Limburg en enkele van zijn artikelen zetten
mij weer aan tot verder zoeken. Langzamerhand ontstond er een lawine.
Daarbij kreeg ik hulp van heel wat artiesten uit Limburg die me niet
alleen wezen op hun muziek, maar ook op de geschiedenis en graag hun
muziek ook lieten horen.
Tot
na de Tweede Wereldoorlog kenden veel mensen in Limburg alleen muziek
van en door de talloze harmonie- en fanfarekorpsen en dan nog vooral op
hoogtijdagen. Bijna in elke familie speelde wel iemand in de schaarse
vrije tijd, er moest gewerkt worden immers en ook op zaterdag nog, in
een korps. Meestal onder het vaandel van een kerk-heilige, want de kerk
had de touwtjes strak in handen. Later kwamen daar de wat men aanduidde
met ‘troubadours’ bij; muzikant-dichters - nu zouden we ze
‘singer-songwriters’ noemen. Erg populair in Limburg waren wat nu gezien
worden als ‘de grote vijf’: Jo Erens (foto links), Frits Rademacher,
Harry Bordon, Sjef Diederen en Chel Savelkoul. Die laatste komt niet in
alle lijstjes voor, maar in terugkijkend perspectief hoort hij er wel
bij. De troubadours zongen in het dialect over de samenleving, dingen
die hun raakten, hun leven, het land. Jo Erens (1928-1955), afkomstig
uit Sittard, zong met zijn prachtige bariton liederen die nu nog tot de
essentiële Limburgse liederen horen: ‘Limburg allein’ en ‘Limburg mie
landj’. Erens begon als zoveel jongeren door met stokjes overal op te
timmeren. Later leerde hij zichzelf gitaar spelen. In 1953 trad hij voor
het eerst op voor de tv. Erens had echter het plan zich te laten
omscholen als opera- of operettezanger, maar uiteindelijk is hij trouw
gebleven aan zijn eigen stem en de liedjes in het dialect. Datzelfde
geldt voor stadgenoot Frits Rademacher (1928-2008). Rademacher begon als
koorzanger en speelde (vooral) gitaar, maar ook viool, blokfluit,
mondharmonica en harmonica. Zijn populairste liederen zijn ‘Loeënde
Klokke’ en ’t Huikske. Van beide nummers zijn meer dan honderdduizend
platen verkocht. Grappig genoeg won Rademacher de Jo Erensprijs (die
stond dus nog hoger op de ladder) met 'Ig kèn ein melodieke'. Daarmee
brak hij door tot in het Amsterdamse Carré aan toe. In 1982 had
Rademacher een tournee, niet door Limburg, maar door Australië! In 1986
moest hij stoppen met zingen vanwege zijn gezondheid. Samen met Sjef
Diederen was hij een van de pioniers van het zingen in het dialect. Sjef
Diederen (1932-2012) kwam uit Broekhem, bij Valkenburg. Hij zong liedjes
in het Valkenburgs dialect. Diederen begon rond zijn eenentwintigste met
‘’t Kaepelke’, maar zijn allerbekendste lied is: ‘Geneet van ’t Laeve’.
Een relatief jong (1978) lied vergeleken met die van zijn collega’s. Tot
2006 maakte Diederen platen. Michel ‘Chel’ Savelkoul (1924-2003) is
geboren in Grevenbicht. Bij hem thuis was er veel aandacht voor muziek
en toneel. Savelkoul werd door zijn vader al vroeg meegenomen naar diens
repetities. Toen hij vijftien jaar was stond Chel voor het eerst op
toneel en later hielp hij als handig hulpje bij het cabaret van Toon
Hermans. In 1946 richtte Savelkoul een eigen cabaretgroep op: Peepe
Boos. Maar dat was niet voldoende, dus kwam er een duo: Chel & Graat en
van 1954 tot 1992 was Savelkoul artistiek leider van ‘Theater Komiek’.
In de jaren vijftig trad Savelkoul op als troubadour, genaamd: ‘de
Limburgse Jongen’. Zijn bekendste werk is: ‘Heur ich de Maas weer
Roesjen’. Voor al zijn inzet kreeg Savelkoul in 1985 de
Kanunnik-Coenen-prijs.
De
laatste van dit beroemde vijftal is Harry (eigenlijk Henri) Bordon
(1921-1980) uit Venlo. (foto rechts) Bordon trok door Limburg met zijn
liedjes en sketches. Zijn meest bekende werk is: 'Wie sjoën ós Limburg
is'; een nummer dat hij in 1949 tijdens de nachtmis schreef. Dat zegt
misschien wel iets over die mis. Gezien zijn liefde voor sketches stapte
Bordon later over naar het Zuid-Nederlands Ontspanningsgezelschap van
Emile Feyten. Wat toen juist in Limburg heel normaal was: het orkest
werd gesteund door ‘Het Fonds voor Sociale Instellingen van de
Staatsmijnen’. Dat fonds zorgde er onder andere voor dat de duizenden
mijnwerkers ‘wat ontspanning kregen na hun keiharde werk onder de
grond’. Feyten had ‘contacten’ in Amsterdam en zo kwam Bordon ook in de
plaats terecht als zanger en maker van sketches, nu deftig conferencier’
genoemd. Bordon’s eerste platen, 'Wie sjoën ós Limburg is' en ‘’t
Kapelke’ werden opgenomen in Brussel (1954) en uitgebracht op het
Omega-label; de muzikale begeleiding was in handen van Klaas van Beeck
die het 26-koppig KRO-Amusementsorkest dirigeerde. De platen werden, hoe
kan het ook anders, veelvuldig gedraaid bij de Limburgse regionale
omroep, maar – en dat is wel opmerkelijk – ook bij de Arbeidsvitaminen
op de landelijke zender. Daardoor wist iedereen in het land voortaan ook
“Wie sjoën ós Limburg is’’.
Kort na de oorlog maakt Limburg kennis met
jazz, vooral de bigbands van Glenn Miller en Benny Goodman deden het
goed. Niet dat er nu veel bigbands kwamen, nee, de muziek werd opgenomen
in de bestaande harmonies. Vanaf midden jaren vijftig maakt Limburg, net
als de rest van het land, kennis met Rock ’n Roll, maar tussen bigband
en Rock ‘n Roll zat een korte periode waarin dankzij Lonnie Donegan, de
skiffle(music) populair was. Skiffle is een muzieksoort, afgeleid van
dixieland, folk, blues en jazz, die rond de jaren twintig en dertig in
de New Orleans ontstond. Halverwege de jaren vijftig werd skiffle in
Groot-Brittannië - sommigen noemen skiffle ook wel de Britse country
-enorm populair met de Schotse(!) zanger Lonnie Donegan. Hij scoorde
hits met “Rock Island Line’ net als het lied met de prangende vraag:
Does your Chewing Gum lose it's Flavour on the Bedpost Overnight?’ Deze
en ‘My Old Man's a Dustman’ werden hits in ons land en had ook zo zijn
invloed op de muziek in Limburg.
Martin
Vrijens, Henry Nafzger, Willy Beusen en Jean Innemee, een man die later
een belangrijke rol in de Limburgse muziekgeschiedenis zou gaan
schrijven, vormde samen de ‘Mosam Skiffle Group’; genoemd naar de
Romeinse benaming van Maastricht. De groep won in 1960 de eerste prijs
bij een talentenjacht voor de Nederlandse tv. Ze versloegen net ene
Maddy Bleize met zijn Comets. Diezelfde Bleize trad later toe tot de
Mosam Skiffle Group en nog later vormde hij samen met Innemee een van de
bekendste Limburgse bands: The Walkers (1963). Ondertussen werd Limburg
opgeschrikt door jongeren met vetkuiven. Voor het eerst – dankzij de
welvaart - kon een generatie zich afzetten tegen de oudere generatie. Ze
kozen voor een uiting die op dat moment voor hen belangrijk was, de rock
‘roll. Dat was nieuw, opwindend, anders en vooral: de ouderen en de kerk
sprak er schande van. Bands als The Black Diamonds, The Rolling Beats,
The Red Rock Devils, The Sharons, The Moonshots en vele anderen. Op de
website: ‘redrockdevils.jimdo.com’ is daar heel veel over te lezen, te
zien én te horen. Veel bandjes bestonden kort, maakten soms één plaatje
en daarna was het over of gingen leden in een andere band over. Weinig
van deze bands werden populair in Nederland. Dat lag anders voor de
zusjes Mieke en Selma Jansen uit Weert, die onder hun artiestennaam
‘Selvera’s’ liedjes als ‘Twee Reebruine Ogen’ en ‘De Postkoets’ de ether
in slingerden en vele malen meer platen verkochten dan die rock ’n
rollers. Maar dit even terzijde.
En
zo komen we terecht in de jaren zestig en de eerste ‘beatmuziek’.
Dankzij radiostations als Radio Luxemburg en de zenders van The Alied
Forces net over de grens kwamen Limburgers relatief snel in aanraking
met de nieuwe muziekstijl. En zo waren er net als bij de rock ‘n roll
talrijke jongeren die ook wel iets zagen in een eigen beatbandje. Die
moesten het weliswaar ‘opnemen’ tegen de meer behoudende en populaire
bandjes met hun vaak van de Duitsers geleende muziek of de bands die
juist geschikt waren voor (stijl-)dansavonden. In Heerlen was een aantal
jongens bezig onder de naam The Skope. De band had zowel een goede
geluidsinstallatie (dank ouders) én een manager. Die kwam op een dag bij
de groep met een liedje dat hij in Italië gehoord had: ‘Piange con me’.
Met enige moeite werd dat ‘Be Mine Again’. Engels was in die tijd nog
niet echt de voertaal die het nu is en er moest dus druk heen-en-weer
vertaald worden. Tijdens een optreden voor een Beatfestival in Heerlen
hoorde Bob Bouber (die van Beat Behind the Dikes én talentschout voor
Phonogram) de band en zag er wel iets in. Het liedje verscheen op single
en werd zelfs op de nationale radio gedraaid. Daardoor werd he Skope
uitgenodigd voor het toen heel populaire jongerenprogramma ‘Moef Ga Ga’.
En dat alles leverde meteen resultaat op: één maand nadat de Top40 voor
de eerste keer was gepresenteerd kwam Be Mine Again binnen op nummer 36
(28 januari 1967). Dat was het dan meteen ook, maar toch, het was een
voor de ‘Hollanders’ behoorlijke onbekende groep uit het diepe zuiden
toch maar gelukt om zo’n prestatie neer te zetten. De geschiedenis wist
zichzelf keer op keer te herhalen, want immers buiten de Randstad lag
eigenlijk een niemandsland. The Skope moest er na het succes met hun
single achter komen dat het slecht kersen eten was met Bouber. Nadat ze
de man eindelijk gelost hadden viel daarmee alle steun weg voor de
onervaren band waarna die uit elkaar viel.
‘Take
Me the Way I Am’ van The Thunders haalde niet eens de Top40. In Limburg
werd het plaatje aardig verkocht, maar de groep werd vooral bekend
doordat ze een waarschuwing kregen van de kerk dat ze een slechte
invloed zouden hebben op de jeugd. Tijdens – opnieuw - een talentenjacht
werd de groep merkwaardig genoeg verweten te weinig ‘beat’ te hebben.
Alsof dat niet genoeg was waren de fan-meisjes ook nog truttig – vonden
de bandleden - en riep de dienstplicht.
Dat niet alle meisjes truttig waren bewezen de
zusjes Willé (Betty-Marianne en Toni Kowalczyk), de drie zingende zusjes
(dat was tevens hun eerste artiestennaam), die, omdat ze niet zo heel
goed gitaar konden spelen, maar gingen zingen als The B.G.’s (niet te
verwarren met de Australische Bee Gees). B.G. stond simpelweg voor: Beat
Girls. Er waren weinig meidenbands, dus de groep deed het dan ook best
goed. Tony Willé vertelde dat er slechts één andere meidengroep was,
maar die speelde topless in een nachtclub. Dat zagen de zussen niet
zitten, maar ondanks dat waren ze met hun mix van populaire Top40
liedjes en hier en daar wat soul net over de grens in het Belgische
Wallonië graag gezien. Dat was erg prettig, want boven de grote rivieren
hield het doorgaans op voor bands uit Limburg, die dan ook vaker naar
zuid (België) of oost (Duitsland) keken. In 1975 braken de zusjes
wereldwijd door met een wat ze toen noemden ‘een knaller van een hit:
‘Mississippi’. De naam was toen al ingewisseld voor eerst Sweet Reaction
en later ‘Pussycat’. Mississippi was eigenlijk een toevalstreffer. Bij
het maken van een plaat had de groep te weinig nummers en kwam toen maar
aan met Mississippi. De platenmaatschappij zag er meer in dan de zusjes
en nadat de naam gewijzigd werd in Pussycat werd de single uitgegeven.
De plaat werd ontdekt door Meta de Vries (indertijd een bekende
landelijke DJ), daarna volgde een tv-programma met Kick Stokhuijzen (dat
waren nog eens tijden zeg). De plaat raakte op dreef en stond in liefst
veertien landen op nummer één! Daar hoorde Engeland bij; het was de
eerste Nederlandse band die dat voor elkaar kreeg. Van het nummer werden
er zo’n vijf miljoen verkocht. Dan hebben we het ergens over tenminste.
Na Mississippi volgden meer hits: Georgie(1976), Smile (1976) en My
Broken Souvenirs (1977). Al deze nummers werden geschreven door de oude
gitaarleraar van de zussen: Werner Theunissen. Tweeëntwintig platen
werden goud en in die dagen betekende dat nog wat, maar daar bleef het
niet bij; een Edison, een Zilveren Harp, de Conamus expertprijs en een
Goldene Löwe (Duitse prijs bij RTL). Na 1978 won de taperecorder terrein
als begeleidingsband en stapten de meeste bandleden dan ook op of werden
wegbezuinigd. In 1985 werd de groep officieel opgeheven. Toni Willé ging
solo verder, ze treedt nog steeds op, maar vooral in Duitsland, de
andere zussen trokken zich terug uit de muziekwereld. Maar, zoals vaak,
het begon te kriebelen, de zussen begonnen weer met optredens als
‘Anycat’ totdat in 1999 een soort comeback gemaakt werd als Pussycat. In
2001 was het echt voorbij.
Nog
een in Limburg bekende beatgroep was ‘The Py-set’. De gitarist, ene
Ferdinand Bakker, verhuisde voor zijn studie naar Delft en werd in heel
Nederland en daarbuiten bekend als gitarist van Alquin. Andere bandleden
uit The Py-Set waren de broers Bronzwaer, Frans (gitaar, zang) en
tweelingbroer Jan (drums). Nadat ze eerst allemaal in The Interpreters
(een coverband) gespeeld hadden begonnen ze Py Set. Los van die band,
die tot 1980 is blijven bestaan (maar zonder plaatopnamen), ging Frans
Bronzwaer ook al als solist aan de slag onder de naam ‘Richard Neal’.
Voor platenmaatschappij Polydor mag hij begin jaren zeventig twee
singles maken, maar die gaven weinig zicht op succes en dat was dan weer
het einde van het contract. De platen bleven op de plank liggen.
Bronzwaer gaf als reden voor dat geringe succes aan dat de afstand,
Limburg-Hilversum, een element is dat veel musici uit het zuiden parten
heeft gespeeld; de reis was lang en de opbrengst gering. Het was ook –
en dat geluid hoor je van heel wat mensen – Randstad versus de rest van
het land. Er werd ‘daar’ toch ietwat neergekeken op de mensen met een
andere tongval, of dat nu zangerig zuidelijk of hökerig Achterhoeks was
bijvoorbeeld. Bronzwaer blijft ondanks de teleurstelling wel aan de slag
als muzikant, maar in de luwte. Wel zet hij een eigen opnamestudio op:
Twin Studio (Brunssum) en wordt producent. Vanaf 2003 werkt hij samen
met gitarist Marcel Graus en maakt met hem samen drie overwegend
instrumentale platen: Storytelling (2003), Talk to Me (2006) en Trust
(2013). In 2008
laat de almaar zoekende Leo Blokhuis in de Nacht van de Popmuziek een
stuk muziek van Richard Neal horen (Take Me to the Water uit 1971). Dat
leidt tot een soort mini-revival en dat weer tot een cd van tracks van
Neal (onder andere die voor Polydor) die altijd op de plank zijn blijven
liggen. De cd heet dan ook gepast: Song on the Shelf (2009). Blokhuis
schrijft een enthousiasmerende tekst voor de achterzijde. Of dat
geholpen heeft weet ik niet, maar de plaat wordt wel uitgroepen tot
beste Limburgse album van het jaar. De rest van het land veert nu niet
echt op en daarmee is de opleving van korte duur. Bronzwaer, als Neal,
is inmiddels wel bezig met een nieuw album (2016).
The
Walkers (Maddy Bleize, Leo Steinbusch, Jean Innemee, Adrie Coenen en
Conny Peters) timmerden inmiddels aardig aan de weg. In 1971 (lang voor
de era van Pussycat) hadden ze een hit die verder ging dan Nederland:
“There’s No More Corn on the Brasos’; het nummer werd meer dan één
miljoen keer verkocht. Ook de opvolger ‘My Darling Helena’ deed het
uitstekend, net als ‘Dance of Love’ en ‘Taboo’. Tussendoor nemen ze
samen met een ander Limburgse grootheid Mary Servaas (de Zangeres zonder
Naam) nog even het liedje ‘Mandolinen in Nicosia’ op, die – zoals de
lijst aan het begin aangeeft – tot de meest succesvolle liederen uit
Limburg behoort. In 1974 komen er nog twee singles uit van The Walkers
die het redelijk doen in de Top40: ‘Oh Lonesome Me’ en ‘Jack of
Diamond’. Vanaf 1975 gebeurt er van alles in de groep die een toch al
behoorlijk wisselende bezetting kende. Zo kreeg Innemee het te druk met
zijn Mosam Producties en verliet de band, maar hij schrijft en passant
nog wel het winnende lied voor het eerste Limburgse Vastelaovesleedjes
Konkoer (carnavalsliedjeswedstrijd). Druk of niet, Innemee, begint samen
met Conny Peters, Charly Prick, Erwin Musper en Pierre Beckers een eigen
platenmaatschappij ‘Marlstone Records’. Erwin Musper en Pierre Beckers
zouden weer iets later een eigen band beginnen: Partner. Na wisseling
van de directie bij Marlstone wordt er stevig aangepakt en met succes,
zo rollen de platen van de Janse Bagge Band, Carboon, Benny Neijman (ook
een Limburger), André Rieu, Anneke Grönloh en vele anderen van de
persen. In 1980 houden de Walkers van toen het voor gezien onder die
naam en beginnen ‘The Press’ (Rene Innemee, Michel en Walter Nita, John
Coenen, Floor Minnaert en Willy Bronzwaer – de zoon van de neef van).
Hun eerste single ‘I’m gonna shoot the D.J.’ is een doorslaggevend
succes. Maar helaas van korte duur, zelfs onder de naam ‘Pepperbox’
(Peters, Rene Innemee, Michel Nita, Jo Robeers en Peter Groenendal) lukt
het niet en dan is het natuurlijk tijd om terug te keren naar de oude,
succesvolle naam ‘The Walkers’. Een afsplitsing weer van die laatste
groep richt al na twee jaar een andere band op: The Moonlight Riders
(Michel Nita, Loek van Heijster, Peters, Sjef Crijns, Jan Roberts en Jan
Bernards). Dat biedt meer soelaas, want die band krijgt niet ten onrecht
het predicaat: ‘nummer 1 Countryband’. The Moonlight Riders spelen
tijdens een bezoek aan Canada(!) voor zo’n zeventigduizend mensen. Terug
in Nederland begeleiden ze een nog jonge, onbekende zangeres: Ilse de
Lange. Nadat Nita en Peters de groep verlaten in verband met hun vele
werk voor Marlstone Records gaat de rest van de band met verse
aanvulling door als: ‘Cash on Delivery’. Eind 1989 worden de laaste The
Walkers definitief opgeheven. Leden vinden zich kort terug in een
cajunband genaamd ‘Lafayette’, evenals ‘The Revival Band’ een ode-aan
Creedence Clearwater Revival en in 1999 zelfs als: 'The Mosam Skiffle
Train'. De in bijna al die groepen meewerkende Jean Innemee overlijdt in
2007, waarmee een eind komt aan een heel stuk Limburgse muziekhistorie.
Opus
is een Maastrichtse band die eind jaren zestig actief is. Ze maken
enkele opnamen, waaronder Ohio Sun (1972). De groep die bestaat dan uit
Pierre Beckers (bas), Jo Robeers (drums) en Erwin Musper (toetsen).
Beckers en Robeers kennen elkaar al van The Sharons. Nadat Bert Bessems
(gitaar) toegevoegd is wordt de naam veranderd in Windmill. Die band
maakt een handjevol opnamen waaronder het prachtige ’For You to
Remember’ (1973). Het is een voorproefje voor de band die komen gaat:
Partner (1977). Jo Robeers heeft dan plaatsgemaakt voor Ab van Goor.
Zowel Musper als van Goor schrijven nummers en zingen. De muziek van
Partner wordt vaker vergeleken met die van Steely Dan; goed
gearrangeerde, beetje jazzy popmuziek. Anderen vergelijken de band ook
met Supertramp en ook met die andere Nederlandse band uit een uithoek:
Solution. Hun eerste lp, ‘A Man Size Job Requires a Man Size Meal ‘
krijgt positieve recensies in het land en de single van die plaat,
‘Kayuta Hill’, wordt een bescheiden hit (23 in de Top40). Kayuta Hill
klinkt natuurlijk een stuk beter dan ‘Keutenberg’, de berg bij
Valkenburg waar heel wat wielrenners hun vermogen testen. Het succes van
de heuvel brengt Partner op het dan al populaire Limburgse Pinkpop
festival. In 1979 komt de twee plaat, On second Thoughts, uit,
geproduceerd door Pim Koopman (Kayak). De vraag naar Koopman is
eigenlijk bijzonder, omdat ze met Musper zelf een ijzersterke producer
in huis hebben, maar dat komt er pas later uit. De plaat is prima, lijkt
hier en daar wat op Kayak (dank Pim) maar het bracht de band niet veel
verder. Een laatste, derde plaat (The Sky is the Limit) verdwijnt bijna
onopvallend in de coulissen van het muzikale toneel, waarna Partner
ophoudt te bestaan (1981). Musper verhuist naar de Wisseloord Studio’s
als geluidsman (voor onder anderen David Bowie en Bon Jovi) en later als
producer van Herman Brood, Frank Boeijen, Armand, maar ook The Scorpions
en Racoon.
Halverwege
de jaren zeventig (1976) verscheen uit het niets de lp ‘Witste nog,
Koempel’. De gelegenheidsgroep met Jean Innemee (daar heb je hem weer),
Jan Hendriks, Ben Erkens, Conny Peters en Henk Steijvers keek via deze
plaat terug op het harde leven van de mijnwerkers uit de Oostelijke
Mijnstreek. In 1975 bezocht journalist Jan Hendriks voor een artikel in
de Limburgse krant Jean Innemee. Daarbij kwam het zingen in het dialect
ter sprake. Korte tijd later kwam Hendriks Innemee weer tegen, waarop
Innemee zei dat hij aan de vraag was blijven denken dat hij dat
eigenlijk wel zag zitten, mits er iemand was met goede teksten. Hendriks
wist niemand, maar begon zelf wat te schrijven ‘het ging eigenlijk
vanzelf’; eerst nog een beetje met het oog op de naderende carnaval,
maar gaandeweg serieus en gevoelig. Innemee was er erg enthousiast over,
keek voorbij de carnaval en zag andere mogelijkheden. Met de toenmalige
The Walkers werd een aantal nummers opgenomen. Alle nummers gingen over
de mijn en niet zonder reden. Nadat toenmalig minister van Economische
Zaken Joop den Uyl naar Heerlen was gekomen om mee te delen dat de
mijnen gesloten zouden worden (17 december 1965) werd in heel korte tijd
bijna alles gesloopt, opgeblazen, vernietigd of met gras bedekt. De
laatste – bijna pro forma - vracht steenkolen kwam op 31 december 1974
naar boven. Er was toen al heel veel weg. Met het afbreken en bedekken
werd het verleden bijna letterlijk begraven. Voor de ellende in de
mijnwerkersgezinnen, de grote werkeloosheid was geen aandacht. De meeste
mensen voelden zich gebruikt, ze hadden immers alles gegeven voor het
vaderland – en dan bedoel ik Nederland – en werden nu zomaar aan de kant
geschoven. Opvang was er niet, ander werk was er niet. Dat gevoel,
afgezet tegen de kameraadschap die er was toen de mijnwerkers (Koempels)
nog aan het werk waren in de mijn (Koel), wordt op de plaat uitstekend
verwoord. Het was een regelrecht eerbetoon aan een geschiedenis waar tot
dat moment niet over gesproken leek te mogen worden. Geen wonder ook dat
de plaat niet aan te slepen was, de vinylpersen draaiden de klok rond om
aan de vraag te voldoen. Iedereen in Limburg leek de plaat te willen
hebben en dat zorgde ervoor dat het de eerste plaat in Nederland in een
dialect was die een gouden plaat ontving. Normaal, de boerenrockgroep
uit de Achterhoek, brak in 1977 door met Oerend Hard. Normaal zong ook
in het dialect. Het leidde tot een landelijke, muzikale waardering voor
de muziek van buiten de Randstad, maar uiteindelijk was het, net als
zoveel oplevingen, een hype. De band onder de naam Carboon trad nooit
op, wel maakten ze nog een tweede plaat: ‘D’r Letste Koempel deet de
Lamp Oet’. Die was niet zo succesvol helaas, de boodschap leek voldoende
afgegeven met de eerste plaat. In december 2015 was het vijftig jaar
geleden dat den Uyl zijn toespraak hield. Joep Pelt, muzikant en
liefhebber van tal van culturen, is door zijn Limburgse pa met de plaat
opgevoed en wil niets liever dan een keer met Carboon op de planken
staan. Hij polst Hendriks daarover en het onmogelijke gebeurt, bijna in
de oude bezetting zelfs. Alleen Jean Innemee, die inmiddels overleden
is, wordt vervangen, maar dan wel door diens broer, omdat die ook zo’n
raspende stem heeft. Voordat de kleine reeks concerten met de
reünie-Carboon plaatsvindt, maakt van Pelt een documentaire voor de tv
over de groep en diens geschiedenis. Ook de concerten worden vastgelegd
voor een dvd. Alle muziek, de documentaire en het concert worden
uitgebracht in een mooie box, compleet met geruite theedoekverpakking.
De zalen bij de concerten zaten steeds helemaal vol, met zowel jong als
oud publiek en menig bezoeker liet een traantje, want als het gaat om de
Koel is het verleden in wat tegenwoordig Parkstad heet nooit ver weg.
Een
van Carboon's muzikanten, Henk Steijvers, heeft op het moment dat het
reünieconcert plaatsvindt, al een heel andere carrière achter de rug,
namelijk als lid van de Janse Bagge Band (Susteren). De JBB begon in
1979 als een ‘zaate hermenie’, een carnavalsmuziekgroepje, genaamd
‘Aspro Broesj’. Bij een optreden in Jongerencentrum Tsjé stond de groep
er met elektrische gitaren en een echt drumstel. Nieuw was dat ze één
nummer in de streektaal lieten horen. Het ging over de friettenten en de
Chinees in het dorp. Later kwamen er meer nummers in het dialect bij,
waaronder ‘Sollicitere’. DJ Hubert van Hoof hoorde dat en adviseerde de
band dat nummer op plaat te zetten. Dat gebeurde bij Marlstone. De
single werd opgemerkt door Frits Spits die het regelmatig in zijn
‘Avondspits’, het radioprogramma dat hij toen had van zes tot zeven uur
’s avonds, draaide. Provincierock was na het succes van Oerend Hard nog
een beetje ín’. Binnen drie weken stond het nummer op de 8e plek in de
Top40, gevolgd door een 15e plek in de Belgische Top. Het succes van de
single (meer dan 40.000 verkocht) leverde de groep ook een plekje op het
Pinkpopfestival in Geleen (toen nog) van 1983 op. Ondanks een grote
populariteit, het spelen in feesttenten en festivals is het na de eerste
single niet meer gelukt om nog zo’n ‘klapper van de week’ te maken. De
groep bestaat nog steeds, maar speelt nu ‘Kort bie d’n tap’; intieme
concerten, vaak akoestisch. De teksten blijven maatschappijkritisch en
gaan bijvoorbeeld over het seksuele misbruik in de Rooms Katholiek kerk,
zoals het nummer ‘Niet draan gewaes’.
Allesbehalve
luchtig is de muziek van Arno Adams (1957- ). De uit Belfeld (bij Venlo)
afkomstige zanger/gitarist bezingt het leed van de wereld om hem heen
waarin hij zelf de centrale hoofdpersoon is. Het is een sombere wereld;
zijn moeder was alcoholist en zijn vader een ‘slappeling’. Dat zo’n
basis invloed op je heeft zal duidelijk zijn. Adams raakte dan ook aan
de drank en drugs en is bovendien gokverslaafd. Dat gaat allemaal ten
koste van zijn gezondheid die dan ook broos te noemen is. Ergens lijkt
hem dit allemaal te overkomen, want hij wil niet zo zijn als zijn vader
en zeker een ander voorbeeld geven aan zijn zoon, maar aan de andere
kant lijkt hij dan toch wel weer heel erg op zijn vader. Adams begon nog
wel als dertigjarige(!) in een joekskapel (dweilorkest), maar nadat de
kapel uit elkaar viel ging Adams solo. Hij leerde zichzelf gitaar
spelen. Meestal speelde hij covers, maar schreef meer en meer eigen
teksten; eerst in het Engels, later in het dialect. Zijn debuutalbum
‘Dans met Mich’ (2002) leverde hem de prijs voor ‘Het Limburgs Lied’ op;
alleen kon hij hem niet op komen halen omdat hij in een afkickkliniek
zat. Er volgen zo ongeveer om de twee jaar nieuwe cd’s, maar nadat hij
eerst een hartinfarct kreeg en daarna een goedaardig tumor in zijn hoofd
werd het stil rondom hem. De stilte wordt verbroken door ‘Belfeld
Blues’, een documentaire voor de regionale tv-zender L1, gemaakt door
Hans Heijnens: ”Andere Limburgse artiesten zoals Rowwen Hèze en Gé
Reinders zie ik als romantici die mooie escapistische muziek maken. Arno
Adams raakt meer je ziel.” De documentaire is ook op de landelijke tv te
zien en laat een indringend portret achter van een vriendelijke man op
zoek naar de zin en het nut van zijn leven. Door de aandacht die hij met
het maken van de documentaire krijgt leeft hij op en begint weer met
schrijven. Dat resulteerde in een nieuwe cd ‘Maondagmorgezon’. Dit keer
niet met zijn gitaar, maar met Mike Roelofs (toetsen) en Jo Didderen
(contrabas). Op de prachtige plaat in stemmige zwartwit hoes gaat Adams
verder op de ingeslagen tekstuele weg, de muziek is van een verstilde
schoonheid. Je zou van Adams een grote lijn kunnen trekken naar de
Limburgse troubadours van weleer, waarmee plotseling die geschiedenis
ook weer actueel wordt. Een van Adams’ vroegere begeleiders, Bart
Oostindie (1976- ), heeft inmiddels een eigen cd gemaakt: ‘Welcome to
the Costume Ball’. Zoals de titel al doet vermoeden zingt hij in het
Engels. Oostindie is multi-instrumentalist en speelt dus bijna alle
instrumenten zelf. De sfeer, het geluid dat hij neerzet is te
vergelijken is met die van Nick Drake. Niet heel verwonderlijk is dat
hij één nummer van Drake zelf uitvoert. Oostindie is iemand om in de
gaten te houden, maar waarschijnlijk gaat het net als bij de meeste
Limburgse artiesten: populair in eigen provincie en dan houdt het wel
op.
Maar
er zijn ook uitzonderingen, zoals Rowwen Hèze, Gé Reinders en Jack
Vinders. Rowwen Hèze (1985) is een band afkomstig uit America, niet te
verwarren met dat andere land, Amerika. In het begin spelen ze van alles
en nog wat, maar vooral covers van Engelse bands als Thin Lizzy. De naam
van de band komt van een bewoner – Christiaan Hesen - die leefde rond
1900 die de bijnaam ‘ruige Hesen’ had en in het dialect is dat ‘Rowwen
Hèze’. De band begon pas goed nadat een nieuwe zanger, Jack Poels, had
gevraagd om één liedje in het dialect te mogen zingen. Nadat ze een
nogal gewaagde tekst voor een liedje voor het jaarlijkse carnaval hadden
geschreven (1987) kreeg de band door de aandacht in de pers voor dat
lied landelijk een ‘naam’. De eerste plaat, simpelweg ‘Rowwen Hèze’
genaamd verkocht daarna dan ook goed. Wat het ook goed deed waren de
nummers in het dialect; reden om de Engelstalige nummers meer en meer
achterwege te laten. In 1988 doet de band mee aan de ‘Grote Prijs van
Nederland’ met het liedje ‘Bestel Mar’. De prijs winnen ze niet, maar
het lied wordt een landelijke hit in 1989. Dat jaar maken ze een tournee
door het zuiden van het land en ook met niemand minder dan Flaco
Jiménez, de Amerikaanse accordeonvirtuoos die vooral bekend is met zijn
Tex-Mex muziek. Dat is een muziekstijl die bij Rowwen Hèze en meerdere
Limburgers goed aanslaat en die logischerwijs in het repertoire wordt
opgenomen. In 1992 mag de groep op Pinkpop (dan alweer voor de vijfde
keer in Landgraaf –bij mijn vader achterom - ) spelen, met groot succes.
Dat concert wordt gezien als een topconcert en verschijnt later op cd
‘In de Wei’. Zes jaar later toert de groep door de Verenigde Staten,
gevolgd door een optreden in Paradiso met de bekende Tex-Mex groep Los
Lobos. Op 27 juni 2007 wordt zanger Poels vijftig jaar en viert dat door
25.000 singels uit te delen. Op het plaatje een eerbetoon aan zijn
provincie ‘Lied vur Limburg’, opgenomen met hulp van het LSO (Limburgs
Symfonie Orkest). Geen Tex-Mex nummer, maar een wat statige ode. In 2010
bestaat de band 25 jaar, weer een reden voor een feestje. Ook al zijn er
in de historie van de band vele personeelswisselingen, de band speelt
nog steeds en is nog steeds populair. Ook al klinkt de muziek altijd
vrolijk, de teksten zijn dat niet altijd, want die gaan ook over
serieuze zaken als oorlog, dood, moord en natuurlijk verloren liefdes.
Gé
Reinders (1953- ) is niet alleen zanger, maar ook musicus en schrijver.
Reinders is geboren in Helden, maar woont als tiener één jaar in de VS.
Hij speelt in bands als Zimmerman en Girls Walk By, maar het echte
succes kwam zo rond de jaren tachtig toen hij in het dialect ging
zingen. Met zijn werk won hij in 1986 de ‘Nu of Nooit prijs’ en daarmee
de openingsact van de laatste Pinkpop in Geleen. Zijn muziek viel ook op
in de rest van het land, zo af en toe heb je dat, het lijkt dan meer een
hype. In 1992 maakt hij zijn eerste cd-opname. “Blood’ De track ‘Mien
Moder’ is zijn eerste nummer in het dialect op cd. Op Blood werkt
Reinders samen met de bekende, Amerikaanse zangeres Rita Coolidge.
Vervolgplaten ‘As ’t d’r Op Aan Kump (1994) en ‘Truuk nao Aaf’ (1995)
deden het goed in het hele land. Daarna trok Reinders het theater in en
werkte er met Toon Hermans en Lenette van Dongen. Reinders is nogal
eigengereid en dat leidde niet altijd tot makkelijke samenwerkingen;
liever doet hij de zaken alleen. In 1999 kom zijn vierde cd uit: ‘D’n
Haof’ met daarop ‘Bloasmuziek’. Het nummer is een ode aan al die
harmonie en fanfarekorpsen die zo typerend zijn in de Limburgse
muziekgeschiedenis. Het nummer lijkt op dat moment niet heel veel te
doen, komt in geen enkele Top-iets voor, maar krijgt wel waardering in
de jaarlijkse, landelijke Top2000, waar het al jaren circuleert. Hoogste
plek ooit was in 2007, 27e, daarna zakt het nummer elk jaar tot 439 het
afgelopen jaar (2015). Acht jaar later maakt Reinders een vervolgplaat
‘Bloas Mich nao Hoes’. Er staan twaalf tracks op, met op elke track een
samenwerking met een blaasorkest uit een van onze twaalf provincies;
samen meer dan 700 muzikanten. Het levert Reinders de ‘Edison Music
Award’ op. De laatste jaren is Reinders opnieuw in theaters te vinden en
geeft hij lessen in ‘taalkunst’.
Jack
Vinders is recent (2015) populair als leidend onderwerp in het boek van
Marcia Luijten: ‘Het geluk van Limburg’. Maar er zit natuurlijk een hele
historie achter die in het boek overigens helemaal beschreven wordt.
Vinders’s (Kerkrade- geboortejaar is onbekend) komt in de nadagen van
het harde mijnwerkersleven op de wereld. Voor hem geldt in ieder geval
niet dat hij rechtstreeks bestemd is als koelpiet. De leergierige
Vinders (altijd tienen beschrijft Luijten) komt als zoon van een gewone
mijnwerker terecht op de Kweekschool in Heerlen. Daar ligt de wereld aan
zijn voeten, maar tegelijkertijd worstelt hij met zijn homofilie, iets
waarover in die tijd niet gesproken werd. Tijdens de opleiding begint
hij een (bewegings-)theatergroep ‘Walheb’ die nog zal spelen in een
kerkdienst. Maar niet lang, want zo’n theater hoort niet in de kerk
vinden de hoger geplaatsten kerkelijken. Vinders vormt samen met Roger
Lataster het cabaret duo ‘Sjwats Wies’. De voorstellingen zijn in het
Kerkraads dialect. Vinders speelt in dit duo ‘Clara Zoerbier’; zijn
alter ego. Nadat het duo uit elkaar is gevallen blijft Vinders doorgaan
als Zoerbier en maakt in die hoedanigheid zelfs een solo-cd, ‘Danse &
Walse’ (2013). In 1972 wint Vinders een plaatselijke talentenjacht,
waarna een carrière als zanger voor de hand lijkt. Hij speelt in het
hele land met alleen Nederlandstalige liedjes. Later trekt hij naar
Duitsland en komt er zelfs terecht in de hitparade. In 1998 begint hij
samen met Wim Kleinen en Lex Nelissen aan ‘Nostalgia’ (een
muziekprogramma) en zingt daarin voor het eerst in het dialect. Dat is
een groot succes, met als gevolg zijn debuutsingle ‘Ejelzer’ (1999). Die
wordt gevolgd door een echte cd ‘Intens’ (2000), die, net als de
opvolgers ‘Sjapoo vuur ’t Leëve’, ‘Va Hatse’ en ‘Solo’ met veel succes
begroet worden. Veel liedjes brengen het tot de eerste plaats in de
Limburgse top10. In 2000 opent hij voor een uitverkocht Rodastadion met
‘d’r Hillieje Daag-Jool’. In 2007 wordt Vinders uitgroepen tot Limburgs
beste zanger. Net als in 2009, 2010, 2011, 2012 en 2014; het lijkt
daardoor wel of er geen andere zangers van betekenis in de provincie
meer zijn. De cd ‘De 7e van Vinders’ is daarom niet verwonderlijk
uitgroepen tot beste Limburgs album (2015).
Mister
Inglish, Blowbeat, Ton E., oftewel Ton Engels (1952), aangenaam. Engels
leerde als kind gitaar spelen en nam in 1977 een plaat op in Londen. Op
de plaat muziek van Scott Joplin. Bijzonder, want Joplin was een ragtime
pianist, Engels moest dus alle stukken omzetten voor gitaar. In 1979
neemt hij met een eigen groep stukken op van diezelfde Joplin, maar ook
van gitaristen als Django Reinhardt en Frank Zappa. In 1982 begint hij
samen met Cor Mutsers en René Creemers de band ‘Blowbeat’. Die groep is
in eigen land nauwelijks bekend, maar in Duitsland redelijk populair. In
1995 neemt Engels een album op in het dialect ‘Plat’. Dat was niet de
laatste keer. Omdat het muziekleven niet altijd brood op de plank brengt
wordt Engels docent aan de Fontys Rock Academie in Tilburg. In 2000
verschijnt ‘Wermer as Vandaag’. Vanaf 2001 werkt Engels samen met
collega’s als Frédérique Spigt, Bertus Borgers, Kaz Lux, Jacqueline
Govaert en anderen. Twee jaar later (2003) is hij opnieuw druk met een
eigen platenlabel: ’Volcano Records’. Voor zijn eigen label maakt hij
‘Welkom Bej de Minse’. In 2006, na vijftien jaar, is er plotseling een
nieuw album van Blowbeat ‘Songs from the Crazy Planet’; dat omschreven
wordt als ‘heftiger dan ooit’. Later werkt hij samen met Egbert Derix
aan ‘Het Zuiden Opklaringen’, met teksten in gewoon Nederlands, maar
komt toch opnieuw met een dialectplaat: ‘Wies Merge’, met daarop werk
van zichzelf, maar ook van Tom Waits, Randy Newman en Bob Dylan.
Allemaal singer-songwriters, mensen die hij waardeert om hun werk. Een
volgende plaat zou zo maar met stukken van King Crimson, Frank Zappa en
Peter Gabriel kunnen bevatten, want ook dat is muziek die hem bijzonder
aanstaat. Al zijn ‘helden’ worden op zijn site genoemd en dat zijn er
nogal wat, de muziek komt bij hem van alle kanten. In 2013 ontstaat Mr.
English, een Engelstalig soloproject. Engels is duidelijk niet van plan
één bepaalde richting op te gaan, maar houdt het spectrum breed.
Uit
de Limburgse hoofdstad Maastricht komt Jodymoon. Jodymoon is eigenlijk
een duo, bestaande uit Digna Janssen en Johan Smeets. Ze zijn niet
alleen een muzikaal duo, maar ook langdurig bij elkaar als stel. Ze
kiezen voor een heel eigen stijl en maken muziek die (gelukkig) niet in
hokjes past. Heerlijk! Smeets begint – bijna een klassiek voorbeeld - op
zijn met muziek als bugelspeler in de fanfare van Maasbracht-Baek. Hij
doet dat tot ongeveer zijn twintigste. Vanaf zijn zestiende is hij
gitaar gaan spelen en verlegde zijn muzikale horizon richting blues,
rock en jazz. Daarna ging Smeets zelf muziek schrijven. Hij studeert
later muziek aan het conservatorium in Hilversum en aan het Berklee
College of Music (Massachusetts). Dat is misschien ook wel de reden dat
het duo voor hun eerste platen naar het buitenland keek en in New York
werkte met onder andere Bryce Goggin (producer van bijvoorbeeld Joan as
a Police Woman). De jongste cd ‘All is Waiting’ (2015) is gewoon thuis
opgenomen. Een van de kamers is geluiddicht gemaakt, maar meer dan
twintig minuten werken kan niet ‘want dan is de zuurstof op’. ‘All is
Waiting’, de jongste (vijfde) plaat lijkt met deze aanpak een nieuwe
wending aan de carrière van Jodymoon te geven. Het duo kan zich goed
afsluiten van de buitenwereld en komt met liedjes die rust en natuur
uitstralen; beetje Scandinavisch zelfs lees ik bij een recensie. Dat
vind ik niet, ik zie het meer als een oneindig en verlaten landschap met
vooral veel zon in de VS. Maar goed, ieder zijn mening. Jodymoon is wat
je noemt ‘on the road’ sinds ze in 2008 de publieksprijs van de ‘Grote
Prijs van Nederland’ wonnen. Vervolgens toerden ze door Canada, Engeland
en Italië en speelden in het voorprogramma van artiesten als Joan
Armatrading, Damien Jurado en Tom McRea. Desondanks is het stel
bescheiden gebleven en doen alles zelf, zelfs de cd’s op de post behoort
tot de eigen taken. Voordeel voor deze aanpak is dat het geld dat anders
verloren zou gaan aan platenmaatschappijen en distributeurs nu bij
henzelf terecht komt. De liedjes die ze schrijven gaan over kleine
dingen, persoonlijke verhalen, thuis zijn, warmte en vergeelde foto’s.
In 2012 maken ze ‘The Life You Never Planned On’; een plaat die heel
goed ontvangen werd, waarna Janssen werd vergeleken met Joni Mitchell.
Ook bij de buren in Duitsland werd de cd warm ontvangen en dat
resulteerde in een tour daar. ‘All is Waiting’ is de jongste release
(2015). Van de cd zijn inmiddels twee singles afkomstig: ‘The Long Way
Round’ en ‘Hitchhike Overdrive’. Beide zijn allebei regelmatig op de
nationale radio te horen. En dat heeft zo zijn gevolgen, want begin 2015
speelden ze voor het eerst in de poptempel Paradiso. Op 13 januari 2016
stond het duo, live vaak aangevuld met een violist en cellospeelster, op
het populaire Eurosonic-Noorderslag festival en daarmee opnieuw in de
publiciteit, waaronder de Volkskrant. Smeets vertelt me dat ze wel uit
Limburg komen, maar eigenlijk veel vakere daarbuiten te vinden zijn: “Ik
beschouw mezelf niet als typisch Limburgs meer eigenlijk. Ik denk dat er
in alle provincies/streken/landen/allerlei dingen gebeuren en soms
springt er toevallig iets uit, maar dat is meestal gewoon de toevallige
chemie tussen bepaalde mensen, los van het feit of ze Limburgs,
Gronings, Zimbabwiaans of Spaans zijn. Wel is het zo dat als in New York
iets leuks gebeurt dat eerder over de hele wereld gaat dan wanneer het
in Maastricht gebeurt.” Zoals in het verhaal hierboven te lezen is
gebeurt dat echter soms wel en dan is het toch een beetje de trots van
een Limburger, want zelfs in 2016 geldt nog steeds: ‘Wie sjoen os
Limburg is begrip toch neemes!“ |