Example
Anton Webern
Strenge stilte



Vroeg in de ochtend rond een uur of vier is het heel stil. Elk geluid dat je dan hoort is speciaal, omdat het zich onderscheidt in die stilte. Die stilte, de spaarzame geluiden en de natuur zijn de basis van het werk van de Oostenrijkse Anton Webern (1883-1945). Het is daarin ook vaak stil, de geluiden spaarzaam, het tempo nauwelijks voortbewegend. Zijn complete opus-gerelateerde werk, eenendertig stukken totaal, kan op slechts drie cd’s; met alles wat er is aan ander, niet genummerd werk is, kom je op zes.

Anton was de zoon (de enige die in leven bleef) van Carl von Webern en Amelie Geer. De familie had haar wortels in de Oostenrijkse aristocratie; de familie Weber von Webern, en had in die hoedanigheid een eigen kasteel in Salurn. Moeder Amelie speelde behoorlijk piano en zong; zij was degene die Anton de liefde voor muziek bijbracht. Vader, mijningenieur Carl von Webern, werd in 1884 te werk gesteld in Klagenfurt. Anton krijgt piano- en cellolessen en speelt later in de vrije tijd cello in het plaatselijke orkest. De middelbare school doorloopt hij met vakken als Latijns, Grieks, Duits, wiskunde en filosofie. In 1902 gaat de familie naar Wenen en Anton naar de Universiteit aldaar om musicologie te studeren bij Guido Adler. Hij specialiseert zich in de complexe polyfonie van de Middeleeuwse Nederlandse componisten en behaalt zijn doctoraal met een thesis over Heinrich Isaak (1906). In 1904 schrijft hij een van zijn eerste werken: “Im Sommerwind’; een idylle voor orkest.

Vanaf 1904 wordt Webern leerling bij Arnold Schönberg. Schönberg zou bekend worden vanwege zijn vooruitstrevende twaalftoonsyteem; de 'groep' om heen heen - Webern en later Alban Berg - als de Tweede Weense School. In 1908 schrijft Webern zijn eerste officiële werk: Passacaglia, Op. 1 – een stuk voor groot orkest. Het is nog een traditioneel klinkend stuk, hij beschouwt het meer als een soort 'meesterproef' als afsluiting van de leerschool bij Schönberg. Inmiddels is Webern getrouwd en is het tijd inkomsten te genereren, we leven immers aan het begin van vorige eeuw, dus de man moet aan den arbeid. In 1908 wordt hij dirigent van het orkest van Bad Ischl; een behoorlijk goed gezelschap, maar wel voornamelijk gericht op operettes. Ondanks het feit dat Webern daar een gruwelijke hekel aan had zou hij vergelijkbaar werk nog twaalf jaar blijven doen. In 1911 vertrekt hij naar Berlijn om weer met Schönberg te werken. Die samenwerking wordt door de oproep voor de dienstplicht, halverwege de Eerste Wereldoorlog (1915), beëindigd. Vanwege zijn slechte ogen wordt Webern daar weer uit ontslagen in 1916.

Ondanks deze ‘storing’ in zijn leven heeft hij nog enkele werken gecomponeerd, zoals de Sechs Stücke für grosses Orchester, Fünf Sätze für Streichquartett en Fünf Lieder nach Gedichten von Stefan George en de Zwei Lieder für mittlere Stimme und acht Instrumenten nach Gedichten von Rainer Maria Rilke. De zes stukken voor orkest zijn duidelijk geïnspireerd op Schönberg’s Fünf Orchesterstücke (1909). In zijn werken beheerst Webern het idee van ‘klangfarben’, zoals door Schönberg beschreven in zijn Harmonielehere (1911). Hij doet dat misschien zelfs wel beter dan zijn leermeester. Het oproepen van klanken door vorige of het ‘doorgeven’ ervan is precies dat wat Schönberg beoogde. Webern blijkt er een ware (toon-)kunstenaar in.

Tussen 1913 en 1915 schrijft Webern drie stukken die horen tot de meest sterke als het gaat om dat ‘schilderen met klanken’: Sechs Bagatellen für Streichquartett, Fünf Stücke für Orchester en Drei kleine Stücke für Violoncello und Klavier. Het bijzondere is enerzijds de zeggingskracht van de stukken, anderzijds de duur, beter gezegd, de beperking ervan in tijd. Van de drie genoemde werken, die alle drie bestaan uit diverse onderdelen, duurt de langste(!) één minuut en eenentwintig seconden; de kortste slechts drieëntwintig seconden. De Vijf Stukken voor orkest komen samen uit op net geen vier minuten! Als je dan nog naar de benamingen van de onderdelen kijkt: Sehr ruhig und zart; seher langsamn und äussert ruhig, fliessend, äussert zart, dan wordt duidelijk dat we met bijna minimale muziek – en dan niet bedoeld in de stijl van bijvoorbeeld Steve Reich – te maken hebben. Zacht, verstild bijna, het gaat om de veranderende klanken. Je moet heel geconcentreerd luisteren, want het stuk is zo voorbij. Webern is duidelijk iemand van 'in de beperking herkent men de meester'. Zijn strengheid als het gaat om het toepassen van de regels is bijna wiskundig te noemen, iets dat bijna botst met zijn liefde voor de natuur, die vaak lak heeft aan regels. Echter, sommige componisten kunnen in een paar seconden meer vertellen dan anderen in één uur.
In 1918, na de oorlog, verordende de nieuwe Oostenrijkse regering het ‘von’ in familienamen te schrappen. Vanaf dat moment was de naam: Webern, Anton Webern.

Tussen 1914 en 1926 werkt Webern alleen maar met vocalen in zijn werk en gebruikt teksten van dichters/schrijvers als Georg Trakl, Goethe en Hans Bethge. Opvallend is dat hij liederen kiest die gaan over de natuur of een sterk religieus karakter hebben. In het begin overheerst de natuur, in later werk juist de religie. In 1920 verhuist de familie Webern naar Mödling, een plaats buiten Wenen. Om in leven te blijven moet hij allerlei baantjes aannemen, niet tot zijn grote satisfactie. Daar komt in 1927 verandering in als hij dirigent/adviseur van moderne muziek, verbonden aan de Weense Radio. Ook werkt hij met de Singverein; een groep zangers gespecialiseerd in het zingen van meesterstukken als bijvoorbeeld de Achtste Symfonie van Mahler. Jammer genoeg duurt dat niet lang, want al in 1934 roeren rechtse politici zich en wordt steeds meer muziek in de ban gedaan; ook die van hem. Zijn muziek is dan blijkbaar al van het ‘rechte pad’ gedwaald.

Rond 1922 komt Schönberg op het idee van het twaalftoonsysteem, ook wel de Dodecafonie genoemd. Bijzonder is dat in 1919 ene Joseph Hauer in Wenen ook al op dat idee gekomen was. Schönberg had daar echter geen weet van en ging er uiteindelijk met de wat twijfelachtige eer vandoor.
Het waalftoonsysteem bestaat uit het gebruik van de bestaande twaalf tonen binnen het octaaf. Hierbij zijn alle tonen gelijkwaardig en mogen maar één keer in een melodische reeks gebruikt worden. Er is dus geen vaste toonsoort. Variaties kunnen bestaan uit de spiegeling, de kreeftgang (reeks van achter naar voor) en de omkering van die kreeftgang. Het transponeren (overzetten naar een andere toonsoort) van de reeksen geeft totaal achtenveertig mogelijkheden. De muziek die hiermee ontstaat klinkt voor veel mensen onbekend, sommigen spreken zelfs van 'onaangenaam'. Maar als je je ervoor openstelt is het een verrijking in je muziekbeleving. Webern zag de potentie van dit systeem meteen. Zijn werk draagt vanaf dat moment duidelijke kenmerken ervan. 'Drei Volkstexte für Singstimme und drei Instrumente' is de eerste. Niet dat zijn klankkleur er nu veel door veranderde, eigenlijk werkte hij al enigszins op deze wijze, alleen paste hij de leer nog strikter toe. In 1926 schrijft hij voor het eerst sinds 1908 een stuk voor koor: Zwei Lieder für gemischten Chor und fünf Instrumente. Heel moeilijk te zingen en akelig kort, twee minuut negentien! Daarna volgt een kleine, instrumentale periode, waarin Symphonie (1927) qua vorm nog wel lijkt een ‘klassieke’ symfonie, maar er door klank en duur (nog geen tien minuten) mijlenver vanaf staat. De langzame bewegingen worden voor het eerst – even - opzij gezet in Quartett für Geige, Klarinette, Tenorsaxophon und Klavier, waarin het tweede deel plotseling 'Swungfull' gespeeld mag worden. Behalve het 'Konzert für neun Instrumente' (1934) - een cadeautje voor Schönberg’s zestigste verjaardag - is zijn werk in deze periode weer helemaal op zang gericht.

Webern’s eerste publieke succes – tot nu toe werden zijn werken in achterafzaaltjes en door B-orkesten gespeeld – was in 1938 en niet eens in zijn geboorteland. Das Augenlicht, für gemischten Chor und Orchester mit Worte von Hildegard Jone werd voor het eerst gespeeld tijdens het London Festival of het International Society for Contemporary Music (wat een mondvol). Daarna richt Webern zich in de afwisseling naar instrumentale stukken op bijvoorbeeld piano en strijkkwartet.
Makkelijk heeft hij het niet, al zijn banen zijn opgezegd en hij leeft in een eenvoudige stijl met zijn vrouw; de kinderen zijn het huis uit. Zijn inkomsten komen alleen nog van privélessen of van gastlessen over muziek bij mensen thuis. Enkele van die lessen zijn door een aanwezige in steno genoteerd en na de oorlog uitgegeven als: The Path to New Music en The Path to Composition with Twelve Notes. Zeer verhelderend voor degenen die van Webern’s muziek houden.

Zijn laatste werken zijn twee Kantata’s en de Variationen für Orchester. Alle drie zijn ze meer uitgesproken dan de werken ervoor. In zijn laatste Kantate lijkt Webern zelfs terug te grijpen op de Middeleeuwse Nederlanders als het gaat om de vorm. Had Webern het al niet breed, vanaf het moment dat Hitler aan de macht is, wordt het nog erger. Zijn muziek wordt verboden en bestempeld als 'Entartete Musik', maar ook als 'Cultureel Bolshevisme'. Schönberg zag de dreigende Nazi-bui al hangen en verliet spoedig het land. Vriend Berg overlijdt in 1938, waardoor Webern in een muzikaal isolement terecht komt. Hoogst merkwaardig is dat Webern, die de Nazi-politiek scherp veroordeelde, later een brief schrijft aan het nieuwe regiem met de boodschap dat de nieuwe staat geschapen is door een unieke man (Hitler). Wellicht heeft hij de brief onder dwang geschreven, maar het heeft hem (toen) veel problemen bespaard. De actie rijmt niet met de persoon Webern.

In 1945 naderen de Russen Wenen en vlucht Webern met zijn vrouw naar Mittersill bij Salzburg. Later volgt het resterende deel van de familie; zijn enige zoon is dan al omgekomen aan het Oostfront. Later, op 18 september, genietend van de rust en de nacht en het vooruitzicht op een mooie, nieuwe baan in Wenen, steekt Webern, om de familie niet te hinderen, buiten een sigaret op. Dat had hij beter niet kunnen doen, want een Amerikaanse legerkok ziet het op dat moment verboden vuur en schiet; Webern overleeft het niet.

De decennia na de oorlog wordt Webern door veel componisten gezien als de belangrijkste. Als radicaal componist, vaak verdergaand dan zijn leermeester, was hij voor velen, bijvoorbeeld Pierre Boulez, Luigi Nono en Karlheinz Stockhausen, een voorbeeld op weg naar nieuwe muziek. Ondanks zijn ‘populariteit’ meteen na de oorlog is nu nog slechts een kleine groep geïnteresseerd in Webern. De muziek blijkt te moeilijk, te lastig, te intensief misschien? Vreemd, want we leven in een tijd van korte spanningsbogen, het zou ideale muziek zijn voor nu. Maar het zal de stilte wel zijn, die is soms beangstigend, de kracht daarvan wordt schromelijk onderschat. Maar dat is eigenlijk een verhaal voor bij John Cage, de meester van de stilte. Over de kok, Raymond Norwood Bell doen meerdere verhalen de ronde. De ene is dat hij door zijn schietpartij zo van slag was dat hij in een psychiatrische kliniek belandde en zich vijf jaar later het leven benam, de ander is dat hij zo van slag was dat hij zich vergreep aan de alcohol en stierf als gevolg van die verslaving; je schiet dan ook niet iedere dag een componist neer tenslotte.

 
tekst: Paul Lemmens, maart 2013
plaatjes: © Sony